Biekorf. Jaargang 7
(1896)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Ichthus eis aiei!Ga naar voetnoot(1)
Meidagweder is 't: allomme
helder, en geen loof en speelt.
Achter 't bloote vischputwater
roer noch rimpelken en gaat er:
stille staat er
't blinken in van 't zonnebeeld.
In zijn diepe wandelkamers
ligt de visch, die hand noch voet,
huid noch haar en heeft, noch veder;
maar die, argloos, op en neder,
weg en weder,
vakende, zijn vinnen doet.
Oogen heeft hij, blinkende, en die
staan gekeerd, 'k en weet niet hoe;
gaat hij slapen, eet of drinkt hij,
wilt hij boven zijn, of zinkt hij,
nooit en pinkt hij,
nooit en doet hij ooge toe.
Met den monde middagmalend,
einde en heeft hij noch begin,
maar hij muffelt, zonder staken,
met zijn muile, en met de vlaken
van zijn' kaken,
water uit en water in.
| |
[pagina 39]
| |
Wonder schepsel, zonder sprake,
woord en tonge en tale ontzeid;
zinnebeeld van ongeraakte,
nooit besproken, nooit bespraakte,
moedernaakte,
schaamtelooze onnoozelheid!
't Water mocht de dieren en de
menschen eens verslinden al,
buiten die, in 't schip, huns g'achten,
volk en vee, na lange wachten,
wederbrachten,
vrij van rampe en ongeval.
Hij ontzwam het, onverwaten,
van Gods hand onaangedaan.
Och, of mochten wij, nadezen,
veilige ook en uitgelezen
visschen wezen,
daar uw' sterke netten staan,
God, van wien me, in de oude dagen,
dekkende uw' geheemen zei,
mondlinge, of in beeld geschreven:
‘Nut den Visch, hij zal u geven
't eeuwig leven;’
helpt ons, Ichthus, eis aiei!
Kortrijk, 31/1/96. Guido gezelle |
|