blijven haperen.’ Met beleefdheid nam hij afscheid van de vorstinne, en hij reed derwaards.
Onder wege bleven zijne oogen staan op die vlammetjes, die wendden en wemelden door malkander; en, hoe langer dat hij keek, slacht de sterren, zoo meer dat hij er zag. Al met eens zonken die lichtjes als ware in den grond en nogmaals was er eentje, wat grooter als de andere, dat alleen voort bleef pinkelen. De vorst reed maar voort, en eenige stonden later kwam hij aan het oud burgslot.
Aan de groote poorte hield het zelfste stokoud wijveken de wacht. De vorst bekeek dat ruwlokte wezen, gerompeld en geschrompeld lijk eene verrunselde okkernote. Zou ik dat aanspreken, dacht hij: wie weet al te mede? Mijn vader gaf mij den raad van met iedereen beleefd te zijn.
Hij naderde.
‘In 't welnemen van u, beste vrouwe, zoude ik niet mogen het slot zien?’
- ‘Toch, edele vorst.’
- ‘En zoudt gij mij niet kunnen zeggen, edele vrouwe, of er hier over eenige dagen geen twee vorsten en zijn komen gewandeld?’
- ‘Ja-het, edele vorst, doch zij zijn er kwalijk van thuis gekomen; ik verhope voor u beteren uitslag.’
- ‘Dankbaar, edele vrouwe; doch, als ik u niet lastig en valle, en zoudt gij mij niet kunnen zeggen, wat er mij te doen staat, om alzoo zonder ongelukken hier nen keer mijn hoofd in te steken, en van passe in en uit te gaan?’
- ‘Dat is doodeenvoudig: gij en hebt maar de oude vrouwe in de groote zale te groeten, en haar uwe gelegentheid te zeggen, en alles zal wel zijn, doch en vergeet niet haar te groeten. Als nu alles wel is, moet gij die oude vrouwe haar hoofd afslaan, en het kind, dat zij op haren schoot heeft, sparen. Dan zijt gij meester van alles.’
De vorst dankte, trok het slot binnen en, van zoo hij in de zale kwam, ging hij tot bij de oude vrouwe.
‘Edele vrouwe,’ zoo begon hij; en hij boog nederig voorover, ‘ik zoude u iets willen vragen. Als het met uwe goedheid overeenkomt, en zoudet gij mij niet willen