| |
| |
| |
[Nummer 2]
| |
De aloude bevolkinge van Westvlanderen
II. Oorsprong der Kimbers.
't EN valt geenszins in ons bestek, hier op te klimmen tot het eerste ontstaan van den Kimberschen volksstam; of te handelen over de wetenschappelijke uitvindingen, strekkende om de bestaande benamingen in verband te brengen met de overleveringen der Geschiedenis: daartoe zouden tien bijdragen als deze nauwlijks voldoende zijn.
De volksnamen en de voorname gebeurtenissen meenen wij te mogen aanveerden, zooals de Oudheid en de Algemeene Geschiedenis die vaststelden; ter ophelderinge van dat alles, zullen wij de inlichtingen der huidige Wetenschap benuttigen.
Zoo men weet, nopens den oorsprong der Kimbers bestaan er drie verschillige meeningen:
I. | Volgens sommigen, waren de Kimbers echte Gallen; |
II. | Volgens anderen, zouden die volkeren Germanen zijn; |
| |
| |
III. | Nog anderen onderscheiden tusschen de Kymris, die Gallen zonden zijn, en de Kimbers, die zouden Germanen dienen te heeten. |
Dit laatste is eene veronderstelling der hedendaagsche Wetenschap, ingevoerd om eene moeilijkheid in de geschiedkunde uit te leggen, of - beter gezeid - te ontwijken; want, onbetwistbaar, blijft het volgende vraagstuk op te lossen:
Als men sprak van de Kimbers en van de Teutonen, bedoelde men alsdan de eerstgenoemden, of wel als Gallen, of wel als Germanen?
Dáár ligt, nauwkeurig gesteld, het hoofdzakelijk vraagstuk, dat wij hier zullen bespreken.
***
Eerst geven wij het woord aan de voorstaanders der meening, volgens dewelke de Kimbers Germanen zouden zijn.
De weergalooze Tacitus, die schreef op het einde der eerste eeuwe na Christus, hield de Kimbers voor Germanen. ‘In het zelfste oord van Germaniën’, zoo schrijft hij (Germ. 37) ‘langs de zee, wonen de Kimbers; thans is dit een kleine volksstam, groot nochtans door zijn roemrijk verleden.’ Tacitus rekent hier de overblijfsels der Over-Rhynsche Kimbers onder de noordsche Germanen. - Nopens de Over-Zeesche Kimbers schrijft hij, in Agricola, 11: ‘De goudblonde haarlokken der inwoners van Caledoniën en hunne groote gestalte bewijzen eenen germaanschen oorsprong.’
Inderdaad, vele - niet alle - Kimbers waren hoog van gestalte en sterk van lichaamsbouw; blauwwendig van oogen, wit van velle en blond van hare; veelal waren zij langschedelig.
In een verslag over eene belangrijke verhandeling, door den heer Gustave Lagneau, die verleden jaar aan de fransche Académie des sciences morales et politiques gestuurd wierd, lazen wij het volgende:
‘De hoofdstammen van Galliën zijn ten getalle van drie, zooals de oude schrijvers aangemerkt hebben: ten
| |
| |
Zuid-Westen, de Aquitanen; te midden, de Kelten, die het voornaamste volkenras van het Westen uitmaken; ten Noord-Oosten, de Germanen. Les Belges ne constituent qu'une strate d'immigrants germaniques, comme antérieurement les Galates et, comme postérieurement, les Francs, les Burgondes, les Normands.’
Ziehier hoe heer Lagneau de Aquitanen afschetst:
‘De Aquitanen zijn langschedelig, middelmatig van gestalte, bruin van huid ver we, zwart van oogen en van hare, veelal krulhaar de.’
Wegens de Gallische volkeren geven wij het gevoelen van eenen geleerden franschman onzer dagen, Abel Hovelacque:
‘De Volkskunde heeft bewezen, dat de huidige Auvergnaten en Neder-Britten de voornaamste fransche vertegenwoordigers zijn van het aloud, kleen en bruin keltischras. Dit ras en had vroeger, en en heeft tot heden toe niets gemeens met het naburig noord-oostersch ras, dat groot, blond, blauwoogig en zacht-spierig is, en dat Galatisch, Waalsch, Belgisch, of Kimbersch mag heeten.
‘Dit laatste volkenras wordt veelal ‘Keltisch’ genoemd, maar ten onrechte: in een voortreffelijk schrift bewees Paul Broca, dat zulke benaming nooit gewettigd en is geweest.
‘De verwarring die hier langen tijd heerschte, kwam voort uit het toepassen der benaming van ‘keltische talen’, die zonder onderscheiding toegevoegd wierd aan de talen, die zoowel door de Kelten als door de Galaten gesproken waren: omdat deze laatste volkeren eene Keltische tale spraken, wierden zij Kelten geheeten.
‘Om het bewezen feit uit te leggen, dat twee gansch verschillige volksrassen bijna ééne en de zelfste taal hebben gesproken, moet men aanveerden, dat de twee voormelde volkeren oudtijds naast malkander zouden gewoond hebben. Onmogelijk de landstreke nauwkeurig te bepalen, waar de Galaten en de Kelten in gemeenzaamheid de talen spraken, die later “keltische talen” geheeten wierden. Daar alle volkskundige beweegreden en medewerken om te doen aanveerden, dat de Kelten uit het
| |
| |
Zuid-Oosten van Europa gekomen zijn, zoo hebben wij gemeend te mogen veronderstellen, dat de bedoelde landstreek niet verre van den Dnieper of den Neder-Donau en zou gelegen zijn.’
Uit deze aanhalinge blijkt, dat de Kimbers geene Germaansche, maar wel eene Gallische taal gesproken hebben.
Zulks schijnt ons uiterst gewichtig: ware het niet wonder, dat die volkeren - naar veronderstelling - Germanen van afkomst, hunne Germaansche moedersprake voor altijd zouden verloochend en vergeten hebben, terwijl zij van Zuiden, ja, met de Kelten, maar van Noorden met de overige Germanen in aanraking leefden?
***
Tot verder bescheed en bewijs, behouden wij de oude zienwijze, volgens welke de Kimbers van Gallischen oorsprong zouden zijn.
Alle volkeren - wij herhalen het - die spraken van Kimbers en Teutonen, schijnen een verschil van afkomst erkend te hebben.
Om vooreerst iets aan te brengen, dat tegen het gevoelen van zulk een als Tacitus kunne op wegen, laten wij een uittreksel volgen van Plutarchus, den leeraar van keizer Adrianus, die, toen hij schreef op het einde der eerste eeuw onzer tijdrekening, over alle volks- en aardrijkskundige kennissen zoowel van de Grieken als van de Romeinen mocht beschikken. De aanhaling is verdietscht naar de fransche vertaling van Ricard (Plutarch, Marius XI).
‘Nauwlijks was de gevangenneming van Jugurtha te Roomen gekend, of men ontving er de tijding van den inval der Teutonen en der Kimberen. Al wat men eerst over het getal en de krijgsmacht dier volkeren verhaalde, scheen verre overdreven; maar welhaast bleek het beneden de wezentlijkheid te zijn. De invallers waren ten getalle van driehonderd duizend krijgers, allen wel gewapend, en vergezeld door een nog grooter getal vrouwen en kinderen, voor dewelken zij vruchtbare gronden en
| |
| |
welgeschikte woonsteden uitzochten: zij wisten dat de Kelten voortijds de Toscanen uit de vruchtbaarste landstreek van Italiën verdreven hadden.
‘Aangezien die barbaren weinig handel dreven, en verafgelegene landen bewoonden, zoo en wist men met den eersten niet, tot welke volkeren zij behoorden en welke streken zij vroeger bezet hadden, eer zij als eene stormwolke, op Galliën en op Italiën kwamen neer te storten. Hunne groote gestalte, hunne zwarte oogen, en de naam van Kimberen, welken de Germanen aan de roovers gaven, deden gissen dat die volkeren in Germaniën, op de kusten der Noordzee, gewoond hadden. - Anderen zeggen, dat de wijduitgestrekte landstreke van Keltica gelegen is van aan de Buiten-Zee en de méér oostersche landen van het Noorden, tot aan de Meotische Moerassen (la mer d'Azoff) en Pontisch Scythia; dat verscheide naburige volkeren als bondgenooten uit hun vaderland vertrokken waren; niet allen ter zei ver tijde gingen zij uit, maar jaarlijks in de lente trokken zij op tegen de aanpalende volkeren, de eenen na de anderen aanrandende; door die aanhoudende invallen, waren zij verder en verder gedrongen: al droeg ieder volk eenen verschilligen naam, toch gaf men aan den bond den naam van Kelto-Scythen. - Volgens anderen, eindelijk, was er een deel der Kimmerianen - die vroegst bij de Grieken bekend geworden waren, kleene hoeveelheid in verhouding met de volksmenigte - dat ofwel verdreven wierd door de Scythen, ofwel ten gevolge van eenen oproer uit zijn land vluchtte; dezen traden over de Meotische Moerassen, onder de leiding van Lygdamis; de anderen, het talrijkste en oorlogzuchtigste deel van den volksstam, waren gevestigd bij het uiteinde des aardrijks, nabij den Noorder-Oceaan, in eene landstreke die overdekt was met dichtbewassene wouden, waar de zonnestralen niet en vermogen in te dringen.
‘Ziedaar uit welke landen zij naar Italiën trokken, die Kimmerianen, die later Kimberen geheeten wierden. Overigens zijn al die meeningen, méér op gissingen, dan op geschiedkundige bewijzen gesteund.’
| |
| |
Iedereen zal bemerken, dat Plutarchus hier niet verre van de waarheid en bleef. Voor de oude Grieken waren de Scythen de zwervende volkeren van het Noord-Oosten van Europa, alsook van Asia. In deze samenvatting van volksstammen telt de huidige Wetenschap: 1. Indo-Europeanen, zooa's de Germanen, de Slaven, de Kimbers; 2. Mongolen; 3. Oorvolkeren. Het grieksch woord σκυθης schijnt te wijzen op het stuursch uitzicht dier volkeren, terwijl barbaros het vreemdklinkende hunner talen bedoelde.
Maar nu, om tot de oplossing van ons vraagstuk te naderen, hebben wij het volgende te bespreken:
Wat gedaan, toen de Geschiedkundige Overlevering over den oorsprong van eenen volksstam - zooals het met de Kimbers het geval is - geen genoegzaam licht en werpt?
De afkomst van zulk eenen volksstam kan afgeleid worden van diens uitwendige en inwendige hoedanigheden: deze laatste blijken vooral uit den volksaard, uit de tale, uit de daden.
Deze grondstelling en vereischt, zoo wij meenen, geen bewijs.
De tegenstrevers der oude - ook onze - meening nopens den oorsprong der Kimbers, steunen bijna uitsluitelijk op de uitwendige gelijkenis tusschen vele Kimbersche en Germaansche volksstammen; maar het verschil van taal, aard en levenswijze en weten zij niet voldoende uit te leggen.
Aan ons valt het te bewijzen, dat het uitwendige veler Kimbers, maar vooral het inwendige, echt Gallisch mag heeten.
***
Uitwendig geleken, ja, vele Kimbersche volksstammen aan de Germanen. Maar zoodanig en was het niet met alle Kimbers gelegen: de Kimbers van Plutarchus waren hoog van gestalte, - als de Germanen, maar zwart van oogen, en waarschijnlijk bruin van velle, - als de Kelten. Een gemengde keltische volksstam, dien wij voornemens
| |
| |
zijn weleens te beschrijven, biedt nog verdere gelijkenis met de Germanen, maar dit, benevens kenmerkend verschil. Zoo was het buiten twijfel met nog andere kimbersche volksstammen gelegen. Het ware gemakkelijk maar geenszins wetenschappelijk - de eenen Kimbers, de anderen Kymris te heeten: liever geven wij den volgenden uitleg.
De Kimbers die best op de Germanen trokken, schijnen de eerste geweest te zijn om de zuiderstreken te verlaten. Door eeuwenlang verblijf in de wouden en de moerassen van Midden- en Noord-Europa, voorzeker ook door vermengeling met de Germanen, hadden zij vele uiterlijke hoedanigheden dezer laatsten verworven en, bij voorteling, in hunnen stam gevestigd. In de zelfste streken en omstandigheden als de Germanen, insgelijks als de Slaven, hadden vele Kimbers hunne uiterlijke eigenschappen van gestalte en van huidverwe verkregen.
Maar nu, waarom zijn vele Kimbersche, Germaansche, Slavische volkstammen zoo verschillend van de Kelten?
De voormelde volksstammen waren noordersche vlaktenrassen, terwijl de Kelten een zuidersch bergras geweest zijn. Welnu, men vergelijke, opzichtens gestalte en lichaamsbouw, de peerden en koeien van Veurne-Ambacht met die der Ardensche hoogten: is het verschil niet treffend? Weet men ook niet, dat een zelfste gewas, op eenen vochtigen, beschaduwden grond, hoog en malsch zal opschieten, terwijl het, op eenen dorren zandberg, kleen en schraal zal blijven? Geen wonder dus, dat een vlaktenras, bij het menschdom insgelijks, van een bergras verschilt.
Nog iets. Die het merkweerdig boekwerk ‘Oud Nederland door Johan Winkler’ ter hand heeft, zou behooren de uiterlijke hoedanigheden der drie Gallische hoofdrassen met die der drie Germaansche hoofdstammen - Friesen, Sassen en Franken - te vergelijken (Oud Nederland, blz. 66): hieruit zal nogmaals helder blijken, dat er niet alleen bij de Gallische, maar ook bij de Germaansche hoofdstammen, geene volstrekte eenheid van uitwendig en bestond.
***
| |
| |
Dat aard, tale en doenwijze bij de Kimbers en bij de Germanen teenemaal verschilden, wordt algemeen aanveerd.
Reeds bij hun eerste optreden in de geschiedenis handelden de Zuider-Belgen, die, naar onze meening, Kimbers waren, geheel anders als de ware Germanen, zooals de Nerviers en de overige noordsche volkeren. ‘Caesar vernam’ - zoo schrijft hij, II. 15, - ‘dat de Nerviers woestaards waren van uitstekende dapperheid; dat zij niet op en hielden de overige Belgen (= Kimbers) te verwijten en te beschuldigen, omdat dezen voor de Romeinen onderdeden, en de voorvaderlijke manhaftigheid verloochend hadden; zij verzekerden, dat zij, Nerviers, geene afgeveerdigden tot Caesar en zouden stieren, noch geene vredevoorwaarden hoegenaamd aanveerden’.
Tacitus spreekt ook in den zelfsten zin (Agricola, 28): ‘De Treviren en de Nerviers zijn blijkbaar trotsch wegens hunnen germaanschen oorsprong, als waren zij, door dit roemrijk bloedverwantschap, gansch verschillend van den aard en de verwijfdheid der Gallen.’ Uit de hoogere aanhaling van Plutarchus blijkt, dat, voor de Germanen, het woord Kimber een denkbeeld van baanstrooper medevoerde (het woord brigand is keltisch en beteekent bergbewoner): dit alles bewijst gebrek van wederzijdsche achting en genegenheid tusschen Germanen en Gallen.
Zooals wij hooger deden opmerken, schijnt het onbetwist, dat de taal der Kimbers met die der Kelten grootendeels overeenstemde.
De oude keltische taal en mocht, tijdens de Druiden, niet geschreven worden: ook en is deze maar uit eenige opschriften en eigennamen eenigszins bekend.
Het Kimbersch bracht eenige middeleeuwsche schriften voort. Hier volgt eene zinsnede, herhaald in vier oude gallische gouwspraken, waaruit het voor eenieder zal blijken, dat de Kimbersche talen veel meer met het Grieksch en het Latijn, als met het Germaansch overeenkwamen: men gelieve vooral de medeklinkers, het geraamte der woorden, te vergelijken.
| |
| |
God sprak: worde het licht, ook wierd het licht.
In 't Grieksch: gènètèthô phaos, kai egeneto phaos.
In 't Gallisch: a) gennet pheor, agg genneth pheor.
b) ganed fawld, acy genid fawld.
In 't Latijn: fiat lux, ac lux facta fuit.
In 't Gallisch c) feet lur, agg lur feet fet.
d) Tydded lluch, a lluch a feethied.
Betreffende het verschil van doen- en van levenswijze tusschen Gallen en Germanen, verzenden wij naar de meesterlijke schriften van Caesar en naar de geschiedenis der nakomelingschap.
Zoohaast onze bezigheid het toelaat, zijn wij voornemens eenen gemengden keltischen volksstam onzer omstreek te beschrijven.
Dr Jul. Blancke
|
|