lijk uit de lucht, alla, lijk overal uit en nievers uit.
Zonder het te willen, en ja, zonder het schier te weten, eerselde de vorst achteruit; de koningsdochter gaf eenen zucht, die lichtjes bleven en bleven dansen, en 't wierden er hoe langer hoe meer te komen.
‘'t Mag zijn dat 't wilt,’ zei de vorst, ‘of het de duivel zelve ware, maar 'k moete weten wat dat bediedt!’ en hij sprong rechte, gespte zijn zweerd aan zijne zijde en ging te wege de deure uit. Maar de koningsdochter bad en smeekte hem, bij hooge en bij leege, dat hij toch zoude gebleven hebben.
‘Gij en zult nooit meer wederkeeren,’ sprak zij, ‘want 't en heeft nooit geweten geweest dat er iemand van daar wederkwam!’
‘'t Is gelijk,’ sprak de vorst, ‘gij zult van mij hooren spreken, ik zal ik wel wederkomen!’ En de vorst vertrok, met zijn zwart peerd en met zijnen zwarten hond.
Als hij te midden het woud kwam, zag hij al die lichtjes, al met nen keer, uitgaan, uitgeweerd eentje, dat grooter was als de andere en dat daar stille bleef hangen tusschen de boomen. De vorst en was wel van de benauwdste niet, maar al eventwel, als hij dat zag, gevoelde hij zijn herte geweldig kloppen, en hij zat te knikkebeenen op zijn peerd. 'k Zou mijn hengsdier wel doen staan, dacht hij, 'k en zie al met eens noch weg noch wegel meer. Doch dat staan en kon hem al niet vele baten, en hij was nu zoo verre; dus aan wederkeeren en viel er niet te denken.
De nieuwsgierigheid en 't verlangen gaven hem eindelinge wederom moed. ‘Dat ervan kome, dat ervan komen wilt,’ zeide hij; hij gaf zijn peerd van de spoore en hij stoof vooruit rechte naar het lichtje. Eenige stonden later hield hij stille voor een oud verlaten burgslot; de wallen lagen half opgevuld met steenbrokken; de muren waren gespleten en met kruid overhangen, de poorten stonden wagewijd open, en een stokoud wijf, ze zag er wel twee honderd jaar uit, hield de wacht.
De vorst en gebaarde nooit dat hij het schepsel zag, en hij trok hof en huis binnen, zonder ooit omme te zien.