| |
| |
Op het vijf-en-twintigste verjaren in 't Heilig Priesterdom, van den Zeer Eerweerden Heer Kanonik Soenen
Beleeder van 't Gasthuis Sint-Jelijns-ten-dullen binnen Brugge, 't jaar Ons Heeren 1895.
Eerweerdigheid des Priesters, steun en staf
van 't kranke menschdom, in dit kranke leven,
hoe ginge 't, waar' Hij eens ontrouw gebleven,
die ons den Priester gaf?
Het leven van den mensch, hoe onbestand
het wezen moge, dreigt nog allerhande
gevaar, bij dag en nacht, van scha en schande,
De ziekte zoekt alom heur erg venijn
te gieten in 't geheem van herte en ader;
't geweld des oorlogs pleegt al kwaad- en kwader,
| |
| |
De zee, die schepen draagt en menschen eet,
hoe menig mensch al, in heur' diepe gronden
geschipbreukt, hebbe een naamloos graf gevonden,
De donder dwingt en huis en eeke, en al
dat immer staande was, zijn zweerd te zwichten;
wie is 't die 't vinnig scherp der wolkenschichten
Geen dier of 't wet zijn' wapens nu op hem,
die, koning eens van al dat haaide en keerde,
de wilde boschbewoners beven leerde
't Ligt alles, lucht en vier en aarde, en 't vocht
dat uit den zoeten hemel leekt, aan 't loeren
om, vijandig gezind, ons af te voeren
De mensch is een gevaar den mensche, alom:
daar immer menschen God heeft lijf gegeven,
is ieder mensch elkaar, in 't samenleven,
't Geloove doet men dood; de waarheid zal
men leugentale heeten; onbezonnen,
verstoppen kwade liên de levensbronnen,
De liefde in haat en nijd verandert elk;
geen' hope meer en laat men iemand vromen,
van ievers eenig heil nabij te komen,
't zij waar, 't zij welk.
Geen wonder, is 't ontstelde licht gedwaasd,
van menschen die aan zoo veel rampen lijden;
geen wonder, of om ons, op alle zijden,
| |
| |
Aanschouwt, o Priester Gods... Maar liever niet
aanschouwd, op dezen dag, die weegebouwen,
daar menschen, heel ontmenscht, de wonden klauwen
Eerweerdigheid des Priesters, heilig zout,
en zalve, die 't bederf der kwade zeden,
en 't booren van 't venijn door land en steden,
wat was de wereld al een' wildernis,
en ware God ons niet ter hulp gekomen;
en had Hij uit de Maagd het vleesch genomen,
En had Hij, op Calvarieberg, de dood
niet uitgestaan: en was hij sterk, na dezen,
verwinnaar, uit het graf niet opgerezen,
En had Hij, Priester zelf, van God gezeid,
geen priesterschap na hem bij ons gelaten,
wat zou zijn' goedheid ons, zijn' liefde baten,
‘Zoo ik heb voorgedaan, zoo zult gij, na,
gesteund’ zoo spraak Hij, ‘elk op mij, verrichten,
en doen de helsche macht voor 't wonder zwichten
Zoo deed de Kerke Gods, veel eeuwen al;
zoo doet ze, op dezen dag; zoo zal zij, morgen,
nog doende zijn, en alle vleesch bezorgen,
Dat doet gij, Priester Gods, die ons behoedt;
dat doet gij, vast al vijf-en-twintig jaren,
alsof die lijden al uw' kinders waren,
| |
| |
God zond u henen, zeggend: ‘Heden zijt
gij mij, zoo nauw als lijf en ziel, verbonden;
mijn arme, kranke leên ter hulp gezonden,
Gedoogt het dan, eerweerde Priester, dat
wijlieden u, van verre volgend, wenschen,
ter eere Gods, ter hulp van onze menschen,
Guido Gezelle
|
|