| |
| |
| |
Bijblad van ‘Biekorf’ in Wintermaand, 't jaar 1895.
Friesch, Saksisch of Frankisch
Ham.
DE oorspronkelijke beteekenis van dit woord schijnt te zijn: kromming, bocht, hoek; van daar hoek lande, mnd. ham = een door grachten afgezonderd, afgesloten stuk land, ofri. ham = id., oudoostfri. hem, hemme = eene afgesloten, tot den tweekamp bestemde ruimte; bijzonderlijk hoek lands nabij een water gelegen, en bijgevolg, zooals dit gemeenlijk gebeurt, met gras of met wilgen begroeid: westvl. (De Bo) am = weide, weiland, gemeenlijk omringd van grachten, Kil. am, amme, ham = pascuum, locus pascuus; amme, am, flandr. j. ham = pascuum; hamme, ham, hammerick = pratum, pascuum; hamme van wilghen = salicetum, salictum, locus salicibus consitus; verder schijnt de naam overgegaan op de erve en de woning of woningen die er op gebouwd zijn, ags. ham(m) = woning, kooi, ingesloten eigendom, (z. Gallée, Nom. Geogr. Neerl. III. deel, blz. 336).
Gelijk men ziet behoort het woord tot het eilandsch en vastelandsch Saksisch, tot het Friesch en het Vlaamsch. In het Hoogduitsch schijnt het weinig bekend; nochtans komt het volgens Gallée, ibid. voor in hd. keuren van de 14de-15de eeuw.
Men bemerke wel dat tot het woord eene dubbele m behoort; wel wordt deze in den uitgang dikwijls, in het Dietsch altijd, enkel geschreven, maar zoodra het woord verlengd wordt bij middel van eenen uitgang, die met eenen klinker begint, komen beide te voorschijn.
Nevens ham hebben wij den vorm hamme: deze kan van den eersten vorm afgeleid zijn, of wel oorspronkelijk een meervoud of een datief zijn van ham. In het Friesch staan hem en hemme, nevens ham; in het Westvl. hebben
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
wij ook hemme = hofstede op Ramscapelle (z. Bijblad van 't Belfort, 1895, bl. 53); misschien leeft de vorm hem voort in het fransche dorp Hem (Nord).
Blijven wij een oogenblik stil staan bij de zoo even genaamde hofstede: de Groote Hemme. Op eene kaart van Veurne-Ambacht staat: 't Hof ter Hemme. De r van ter is in hemme vergroeid, en ik zou moeten missen, of ik heb in de omstreken van Veurne gehoord dat men die hofsteê tegenwoordig noemt: de Remme of de Groote Remme. In alle geval staat zij vermeld onder den naam van ‘la Grande Rème’, in eene fransche ‘Carte du Comté de Flandre, par Guill. de I'Isle’, die dagteekent ievers van de jaren 1600, peis ik. Het zelfste verschijnsel hebben wij in Rysel, uit ter Ysele (insula), Roesten (zoo spreekt men in den omtrek), uit ter Oestene, Woestene. - Het is te verwonderen dat men het vrouwelijke ter heeft insteê van het mannelijke ten, daar ham van het mannelijk is; maar men weet hoe gemakkelijk, reeds in de middeleeuwen, de vrouwelijke datiefvorm de plaats innam van den mannelijken of onzijdigen; vgl. uitter herten voor uit den herten. - Uit het voorgaande volgt dat wij niet noodzakelijk eenen nominatiefvorm hemme moeten veronderstellen; hemme kan, wel is waar, een datief zijn van hemme; doch ook van hem.
Of de bijvormen hem, hemme, regelmatig omgeklankt zijn, of aan bijzondere klankwetten moeten toegeschreven worden, is onklaar, daar de vorming van het woord gansch duister is.
Waar moeten wij nu den oorsprong van ons woord gaan zoeken? Aangezien het in 't Hoogd. weinig in gebruik is, is het waarschijnlijk dat wij het van de Saksen of Friezen gedeeld hebben; dit is echter verre van zeker, want, indien het woord, in Nederland, meest in de oordnamen van de Saksische en friesche streken in gebruik is, zoo komt het toch ook voor in de frankische gouwen van Nederland en Belgie. Saksische invloed op de ontwikkeling is alleszins onwaarneembaar; de tegenwoordigheid van vormen met e bij de Friezen en de Westvlamingen bewijst niets beslissends.
| |
| |
| |
Heem - Hem.
De woordbasis haim-, waaruit de stammen haimo- en haimi-, is algemeen Germaansch. In het oudere en het hedendaagsche Hoogduitsch heeft het woord de gedaante Heim; os. hém-, ags. hâm; mfri. hâm en hêm: ik weet niet of de westelijke Friezen de gedaante hâm ooit gekend hebben. Het Dietsch heeft heem, ouder hêm, waarnevens heim; de vlaamsche vorm moest uitsluitend heem zijn; het is ook de eenige dien wij hier in 't bijzonder te bespreken hebben.
De klankontwikkeling haim- > hêm > heem is zuiver Westvlaamsch; onderzoeken wij of het woord van oorsprongswegen frankisch is of niet; en zoo niet, tot hoeverre het kan friesch of saksisch zijn.
Indien wij hier aan eilandschsaksischen, of voor zoovele het den vorm hâm geldt, aan (noord- of oost-) frieschen invoer denken mogen, dan moet het woord natuurlijk ingedrongen zijn, vooraleer in die talen ai in â veranderd was. Bij de Angelsaksen schijnt deze verandering alleenlijk ingedrongen te zijn, na hunne huisvesting opbrittischen grond, bijgevolg na 400; bij de Friezen is de zelfste klankverwisseling waarschijnlijk van wat latere dagteekening.
Maar het (west-)friesche en vastelandschsaksische hêm komt toch met het ouddietsche overeen. In het Ouddietsch en het Oudsaksisch is ai veranderd in ê, in de 8ste eeuw (gedeeltelijk reeds vroeger); in het Oudfriesch zal dit wel rond den zelfsten tijd geschied zijn. Deze ê moet in de eerste tijden een open klank geweest zijn in de drie talen, maar de latere ontwikkeling bewijst dat deze overeenkomst niet lang is blijven bestaan: in het Dietsch hebben wij uit deze ê eene zoogezeide scherplange e, die een tweeklank is; in het Saksisch van het vasteland is daaruit ei ontstaan, dat reeds dikwijls in de middeleeuwen nevens ê geschreven wordt; in het Westfriesch hiem, is ê in ie veranderd. Nu, het saksisch ei en het friesch ie vorderen beide als onmiddelijke voorzaat eene gesloten é; het dietsche ee daarentegen eene opene ê. Wanneer deze
| |
| |
ee de plaats van ê ingenomen heeft, kan niet nader bepaald worden; in alle geval bewijst het voorgaande dat ons woord, indien wij het aan Friezen of Saksen te danken hebben, ten laatste kan ingevoerd zijn, of zijne friesche of Saksische ontwikkeling moet opgegeven hebben, ten tijde dat de Friezen en de Saksen nog eene opene ê spraken: dit zal wel niet later dan in de 8ste, 9de of 10de eeuw gebeurd zijn.
Hier stooten wij nochtans op een vraagpunt van meer algemeene draagkracht. In het Dietsch is de germ. ai overgegaan tot ê (later ee), of, in bepaalde, hier niet nader aan te duiden, gevallen, tot ei; in het Westvlaamsch echter doorgaans tot ê (later ee). Daar nu het Westvlaamsch, met of zonder recht, door velen als eene sterk saksisch gekleurde taal aanzien wordt, zoo heeft men niet verwaarloosd dit bijzonder verschijnsel aan saksischen (natuurlijk vastelandschsaksikschen) invloed toe te schrijven, daar in het Saksisch alle ai tot ê verschoven is. Het is mij onmogelijk te zeggen tot hoeverre dit kan waar zijn. De vermoedelijke, hier ingezeten Saksen kunnen immers, ten tijde dat zij eene opene ê spraken (bij voorbeeld in de 8ste of 9de eeuw) eenen dergelijken invloed wel uitgeoefend hebben. Doch dit is niets min dan bewezen; het is wel mogelijk dat in het uiterste Westfrankisch, dat is op westvlaamsch gebied, de ontwikkeling wat verschillend zij van deze der oostelijke Franken: dit gebeurt altijd wanneer een oorspronkelijk eenvormig dialekt over wijd uitgebreide landstreken verspreid is. Bepaaldelijk in het geval dat ons bezig houdt, bemerken wij dat ei-vormen niet in gelijke mate in de verschillende frankische gouwen verdeeld zijn, maar in de eene veelvuldiger voorkomen dan in de andere.
Wat ons woord aangaat, de stam haimi- moest tot heim leiden in de ei- streken, tot heem in het Westvlaamsch; aan den stam haimo- beantwoordt niet alleen in West Vlaanderen, maar in geheel het dietsche land de vorm heem. Deze daadzaak maakt den saksischen invloed nog twijfelachtiger. In alle geval heb ik mij uit voorzichtigheid tot hiertoe van de uitdrukking ‘frankische
| |
| |
ontwikkeling’ onthouden, en daarvoor de woorden ‘dietsche of vlaamsche ontwikkeling’ verkozen.
Tot herhaling van het voorgaande zij bemerkt, dat ons woord kan frankisch zijn van oorsprong, en, volgers den algemeenen regel, als zulkdanig moet aanzien worden; dat de ontwikkelingsgang dien het gevolgd heeft, volgens den zelfsten algemeenen regel, hoogst waarschijnlijk frankisch is, misschien ten deele specifisch westvlaamsch (voor zooveel heem aan haimi- kan beantwoorden), zonder dat het bewezen is dat alle Saksische invloed moet uitgesloten worden.
Doch genoeg van dit woord, op zijn eigen beschouwd; wij hebben nu nog te onderzoeken wat het geworden is als tweede lid in de samenstelling van oordnamen. Hier en droeg het woord geene volle, maar alleenlijk eene halve stemzate, en derhalve en is de ê niet ontwikkeld tot ee, maar verkort tot e; een dergelijk verschijnsel hebben wij bij voorbeeld in het achtervoegsel -dom, voor doem uit een ouder dôm. Deze e wordt echter in Westvlaanderen volkomen uitgesproken, met de zelfste klankweerde als de gewone korte e in eene beklemtoonde lettergreep. Dit schijnt ook zoo te zijn in Oostvlaanderen en in andere deelen van Belgenland; doch in de meer oostelijke gouwen niet zonder uitzondering, b.v. Betekom (ouder Bettenchem), Binckom (ouder Benchem) in Braband. In Nederland vindt men ook den uitgang -hem en zelfs -heim doch meest de verdoofde uitgangen -om, -um, en soms -am, die reeds in de middeleeuwen aangetroffen worden.
In de friesche gedeelten heeft men gewoonlijk (of uitsluitelijk?) -um, een vorm die nevens -em; -om ook reeds tot de oudere tijden behoort.
In de nederduitsche gedeelten van Duitschland, waar de hêm- namen nooit zeer veel schijnen gebruikt geweest te zijn, vindt men soms- heim, misschien wel onder schriftduitschen invloed; doch ook -um en -en. De verdooving klimt hier ook op tot de middeleeuwen.
De westvlaamsche ontwikkeling verschilt hier bijgevolg niet alleenlijk van de friesche en de Saksische, maar zelfs
| |
| |
ten grooten deele van de oostelijk frankische; men kan ze specifisch vlaamsch noemen, en ze toeschrijven aan de westelijk nederfrankische taalgewoonten.
Ik geloof niet dat er in Westvlaanderen uitnemingen zijn aan den hier vastgestelden regel; dat -hem bijvoorbeeld zou verzwakt zijn tot -en: daar ken ik ten minste geene voorbeelden van; of tot -(h)am: eene zulke verzwakking ware overigens strijdig met al onze taalgewoonten.
Maar kunnen wij geen -ham hebben als verkorting van hâm. Dit hâm, ham zou dan friesch zijn? Maar vooreerst zou dan moeten een westfriesch hâm aangewezen worden; want wat zou het noord- of oostfriesch hier komen doen? Of zou het misschien angelsaksisch zijn? Het angelsaksisch hâm (nieuwengelsch home, met verandering van â in ô sedert de 13de eeuw) is, als tweede lid van samengestelde oordnamen, inderdaad verkort tot ham. Maar wie zal er ernstig aan zoo laat angelsaksischen invloed gaan denken?
Het is nochtans mogelijk dat ons haim- in vroegere, vooral voormiddeleeuwsche latijnsche oorkonden, ook in onze streken, door -ham verbeeld zij. Ik geloof zulke vormen werkelijk ontmoet te hebben. De reden hiervan is eenvoudig. De Romeinen, ten tijde hunner beroeringen met de Germanen, en bezaten den tweeklank ai niet meer, en de germaansche ai ging bij latijn- en later romaanschsprekende volkeren over tot den naastgelegenen klank a: vgl. oudfr. ham, hamel, nu hameau, uit haim-. Dergelijke -ham -vormen en zijn bijgevolg anders niet dan eene verlatijnsching, waaraan de vlaamsche spreektaal natuurlijk altijd vreemd gebleven is.
Op franschen bodem echter, en op de grenzen waar de plaatsen eenen franschen name hebben, ware de woordgedaante op -ham, indien de fransche ontwikkeling in voormiddeleeuwschen tijd begonnen is, regelmatig. Maar dat er ook zulke vormen zouden zijn in Westvlaanderen! Daar ken ik in geenen gevalle voorbeelden van, noch en geloof ik dat dit mogelijk is.
Ik heb gemeend dit punt wat breedvoerig te moeten behandelen, omdat het mij wil voorkomen dat zekere
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
Vlamingen zich nog immer verbeelden dat heem, hem en hâm, ham niets anders dan wisselgedaanten zijn van een en het zelfste dietsche woord.
| |
Hil(le) - Hul(le).
Ags. hyll. me. hil, hul, ne. hill; nd. hull, fri. hel. Bij Kiliaen wordt hille, hil ‘vetus’ genoemd. Westvl. hil, hille, Zeeuwsch en Maaslandsch hil; op de Veluwe hul.
Bij dit merkweerdig woord zijn vooral twee zaken in achtte nemen: zijne aardrijkskundige uitbreidingen de staf wissel u-i.
In het Hoogduitsch is het woord niet te vinden; op zuiver frankisch gebied schijnt het volkomen te ontbreken. Daaruit volgt dat zijn oorsprong hoogst waarschijnlijk, onfrankisch is. Voor zooveel ik kan nagaan, is het woord ook weinig bekend bij de Friezen en de vastelandsche Saksen; bij de eilandsche Saksen integendeel is en was het van alledaagsch gebruik. Dit is misschien eene reden om onze aandacht al dien kant te richten. Daar geeft ons ook de klankontwikkeling aanleiding toe.
Vooreerst verzend ik naar het opstel ‘Rik en Rugge’ in Biekorf, 1890, blz. 369 en vlg. Daar wordt waargenomen dat de omklank van u tot i, die in het middeleeuwsch Dietsch soms, doch niet veelvuldig voorkomt, in het westelijk en noordelijk Westvlaamsch nog al regelmatig is. Onder andere luidt ons woord langs de kusten, waar het ook meest in gebruik is, hil, hille. Ik verneem nu uit Nom. Geogr. Neerl. dat de vorm hil ook zeeuwsch en maaslandsch is (Maasland is zeker de heerlijkheid gelegen in de aan Zeeland palende provincie Zuid-Holland). Het Engelsch nu heeft regelmatig den zelfsten omklank. De ontwikkelingsgang is u > ii > i. Germ. huljom, natuurlijk met de uitspraak der duitsche u; later hüll, in het Oudengelsch geschreven hyll; daarna, gedeeltelijk reeds in het oudengelsch tijdperk, en ten volle in de middeleeuwen, hill; van daar ook ridge = rik, rigge, rug (ge), enz. De zelfste ontwikkeling moeten de daaraan beantwoordende vlaamsche vormen doorloopen hebben. Zou dit gansch toevallig zijn? Wel is waar is het niet bewezen dat de
| |
| |
angelsaksische omklanken hooger opklimmen dan de 7de eeuw, en zulk een late, ten minste zoo diepgrijpende invloed der eilandsche Saksen op onze taal is niet aan te nemen. Doch zeker is het dat, vóór de volvoering van den omklank, - en mogelijks reeds lange daarvooren -, de betroffen klanken reeds aangetast en in hunne phonetische weerde gewijzigd waren; dat de u bijgevolg reeds vroeg op den weg gesteld was die tot ü en van daar tot i voeren moest.
De uitkomst van den frieschen omklank is e; b.v. hel - hil, hreg = rik, pet = pit, put, enz. Met dezen hebben wij bijgevolg min rekening te houden.
Wij komen alzoo tot het volgende besluit: het woord hul(le), hil(le) is hoogstwaarschijnlijk van onfrankische, waarschijnlijk van eilandschsaksische afkomst; in de streken waar vreemde invloed minder krachtig gewerkt heeft is zijn u, alhoewel mogelijks reeds gewijzigd, te zamen gevallen met de gewone u, en het woord is, op frankisch-dietsche wijze, regelmatig ontwikkeld tot hul(le); in de kuststreken echter waar de eilandschsaksische invloed zich krachtiger gelden deed, heeft de u den begonnen eilandschsaksischen ontwikkelingsgang voortgezet, en het woord is tot den vorm hil(le) omgewandeld.
Nog een woord betrekkelijk de beteekenis. De beteekenis ‘heuvel’ is algemeen gekend; van daar deze van ‘duine’ op de zeekusten. In Nom. Geogr. Neerl. II deel, blz. 13, vermoedt H. Kern ook de beteekenis ‘akker’, b.v. ‘een hooger gelegen stuk bouwland’. Bij De Bo, i.v. hul: uitstekende groep van bijeenstaande dingen, enz. Middelnederlandsch Woordenboek: stuk land door water omringd, eiland.
| |
Hout.
Een algemeen germaansch woord, ohd. mhd. nhd. holz, ags. me. ne. holt, os. mnd. holt, ofri. holt.
Overal de zelfste ontwikkeling, hierop naar dat in het Nederfrankisch de l in u veranderd is. Deze wijziging schijnt ingetreden binnen de 11de eeuw (z. Bijbl. van Belfort, 1894, blz. 6.). Over den oorsprong van het woord
| |
| |
in onze streken moet volgens den algemeenen regel geoordeeld worden.
| |
Ijde.
Voor zooveel ik zie, wordt dit woord alleenlijk op de westvlaamsche zeekust aangetroffen. Oorsprong en beteekenis zijn duister. Verdam, in zijn Middelnederlandsch Woordenboek, vertolkt het door: ankerplaats, strand, en plaatst daarna een ondervragingsteeken. Dan, steunende op de beteekenis door Ducange aan het angelsaksische woord hida, hyda toegekend, vermoedt hij als eigentlijke beteekenis: eene bepaalde hoeveelheid ploegland, en gaat van daar over tot deze, die hij waarschijnlijk noemt, van, werf, of breede strook tusschen het dorp en het strand, waar de schepen aankomen en afvaren. Indien dit waar is, moet samenhang aangenomen worden tusschen het verlatijnschte hida, hyda, ne. hide, ags. hid en ons (h)ijde. Maar deze samenhang kan geenszins oorspronkelijke verwantschap zijn, daar het angelsaks. woord, volgens Skeat, samengetrokken is uit hîgid, het woord zou moeten ievers in de middeleeuwen, misschien nog al vroeg ontleend zijn.
Heeft deze meening eenigen grond, zoo is het wel geoorloofd eene tweede, op zijn minst zoo gewettigde gissing daarnevens te plaatsen. Het thans verouderde engelsch hitke of hytke, me. hitke, ags. hyth beteekent: haven, kleine haven, eigentlijk wel schuilplaats. Is het niet mogelijk dat dit woord, ook in de middeleeuwen (want ware oorspronkelijke verwantschap in het spel, dan zou het bij ons huide luiden), van de engelsche tot de vlaamsche kust zou overgewaaid zijn? Het is niet overbodig hierbij te bemerken dat het woord in Engeland ook in oordnamen voorkomt, b.v. Rotherhithe, Greenhithe enz. Dat de engelsche th in het Vlaamsch door den naastgelegen d- klank zou vervangen zijn, hoeft ons niet te verwonderen; wat meer is, in het Zuiden van Engelland wordt hedendaagsch de th veelal als d uitgesproken, en wie weet hoe oud dit gebruik reeds is? Bij Ducange staat het woord heda vermeld, reeds voorkomende in het
| |
| |
Doomsdaybook, of beschrijvinge van de grondbezittingen van Engelland, opgemaakt door Willem den Veroveraar, rond de jaren 1080-1086. In dit woord moet e geschreven zijn voor i, hetgeen in het middeleeuwsch Latijn soms gebeurt; maar de d voor th schijnt te bewijzen dat de engelsche th reeds op het einde der elfde eeuw den zelfsten klank uitgaf, als d, ten minste in het Zuiden van Engelland, want het aangehaalde woord wijst op eene haven in het graafschap Kent. Zie Ducange, i.v. heda, hitha.
Maar hier stooten wij op eene andere moeilijkheid. Tot ons woord ijde behoort geene h; dat is ten minste hoogst waarschijnlijk. Wel is waar schreven de Vlamingen in de middeleeuwen, wanneer de uitspraak der h bij hen reeds aan het weifelen, of mogelijks reeds opgegeven was, niet zelden zonder h een woord tot hetwelk een h behoorde, en omgekeerd met h een woord tot hetwelk deze klank niet en behoorde. En zoo schrijft een saarter van 1270 Nieuwerhijde (Edw. Vlietinck: Eene bladzijde uit de geschiedenis der stad Nieupoort, blz. 10); maar het woord, afzonderlijk genomen, wordt altijd zonder h geschreven. Ten minste geeft Verdam alleenlijk ide, yde als wisselvormen, niet hide of hyde, en in de drie voorbeelden door hem aangehaald staat yde geschreven. Dit maakt ten minste waarschijnlijk dat het woord op vlaamschen bodem nooit met eene h gesproken wierd. Hoe dit verklaard? Misschien is deze zwarigheid niet onoverwinbaar. Het woord is voorzeker tot ons overgekomen, - indien wij het inderdaad aan Engelland ontleend hebben - door mondelijksche mededeeling, b.v. onder de visschers der beide kusten, en niet als schrijf-, school- of boeken woord. Welnu de Engelschen hebben eene buitengewone neiging om de h in de uitspraak weg te laten; ja, indien de h niet door schooldwang en letterkundigen invloed in de schrijftale en in de spreektale der beschaafde kringen bewaard ware, zou zij al lange verdwenen zijn. Men mag niet aannemen dat dit in de middeleeuwen reeds zoo was; maar in enkele streken mag dit reeds zoo geweest zijn. En op die wijze zou ons ijde met het engelsche hide of hithe, gesproken als ide ithe, kunnen
verbonden worden.
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
Dit alles is echter tamelijk onzeker. En daarom hier nog eene veronderstelling. Het Germaansch schijnt een woord î bezeten te hebben, met de beteekenis van ‘water’ van daar, onder andere, het Y. Van daar kan, door middel van een met eenen tandklank beginnend achtervoegsel, een woord afgeleid geweest zijn met den zin van ‘strand, oever, enz.’ Maar het ware al raar dat men daar niets zou van bespeuren in de verwante gouwepraken en talen.
Laten wij nochtans, voor den oogenblik, de engelsche afkomst varen, en stellen wij een werkelijk îthô of îdô met lange i aan, waaruit later ijde, zoo kan daarnevens een ithô, idô, met korte i, bestaan hebben, waaruit later ede, waarnevens ee. Ik weet niet of wij in Vlaanderen werkelijk zulk een ede, ee hebben of niet; het is aan de naamvorschers dit te onderzoeken, vooral, zooveel dit doenlijk is, door het opsporen der oudste vormen. Vgl. hooger onder Ee-Heede.
| |
Ijze.
Er moet eene stam îs- bestaan hebben, met de beteekenis ‘water’. Deze komt, uitgebouwd met eenen klinker, of met een door l, n of r gekenmerkt achtervoegsel, als riviernaam veelvuldig voor, waarschijnlijk ook in de samenstelling van oordnamen. Volgens de gouwspraken beginnen deze woorden in Duitschland met is of eis, voor l is de s dikwijls verscherpt; b.v. die Ise (Lüneburg), die Isar, die Isen (Beieren), Isselburg, Isselhorst (Pruisen), Eisach, Eisbach, Eisenbach, Eisenberg (Oostenrijk, Duitschland, Luxemburg), enz. In Westvlaanderen de Yser; in Nederland IJsel of IJssel, IJzendoorn, IJzenloo, enz. In Frankrijk: de Isère en de Oise.
Misschien stonden nevens de vormen met eene lange i, die door de hedendaagsche namen met i, y, ij, ei vereischt wordt, ook vormen met eene korte i; dit verlangt het fransche Oise, uit Isa, een bijvorm van Isara. Mogelijks hebben wij eenen dergelijken vorm in Siboudeneze (ultra aquam que vocatur Siboudeneze, oorkonde van het jaar 1227, in Annales de la Société d'Emulation, tom. III,
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
p. 221); maar het is ook mogelijk dat eze eene middellatijnsche schrijfwijze zij voor ize.
De herkomst van het woord is niet duidelijk; daar het echter in uitgestrekte deelen van Europa, niet alleenlijk op germaansch, maar ook op romaansch gebied, in gebruik is, zoo is het waarschijnlijk dat het in eenige (of in alle?) gevallen van keltischen oorsprong is.
In geen geval is dit woord te zoeken in namen als Iseghem, dat is: het heem van Iso met zijne huisgenooten en afstammelingen. In namen als Isenberghe (vgl. in Duitschland Eisenberg) en IJsendijke kan ons woord aanwezig zijn; doch isen, ijzen kan ook de genitief zijn van den persoonsnaam Iso.
| |
Ing.
Dit is een in de noord- en westgermaansche talen veelvoudig gebruikt achtervoegsel, dat, onder andere, dient om afstamming en verdere verwantschapsbetrekkingen aan te duiden. Van daar komen patronymika, geslachts-of stamnamen, dewelke, hetzij op hun eigen, hetzij in samenstelling met andere zelfst. nw., zooals heem, hof, enz., dienen om oordnamen te vormen.
Eenige bemerkingen over de vormen waaronder dit achtervoegsel in de plaatsnamen te voorschijn komt.
Buiten samenstelling met een ander woord, wat alhier zelden gebeurt, hebben wij in Westvlaanderen den uitgang -inge, bij ons nog gewoonlijk op middeleeuwsche wijze geschreven -inghe; b.v. Poperinghe, Vlamertinghe, enz. Dit -inge is voortzetting van een ouder inga dat kan een nom. meerv., en misschien ook een gen. meerv. zijn.
In Friesland komt men nog -inga of -inge tegen; b.v. Eakinga, ook Akinga, Akinge geschreven. Dit ook kan een oude nom. of genit. meerv. zijn.
In Nederland, alook in de oostelijke gouwen van Belgie, en in Duitschland, is de uitgang meest -ingen. Deze beantwoordt aan eenen ouderen datiefvorm -ingon, -ingun; doch schijnt dit -ingen dikwijls de plaats ingenomen te hebben van een vroeger, van een middeleeuwsch
| |
| |
-inge, dat met den westvlaamschen uitgang overeenkwam. Doch daarnevens heeft Nederland dikwijls den uitgang -ink, zonder uitgaanden klinker. Daar deze vorm, natuurlijk afwisselend met -ing, reeds in de middeleeuwen voorkomt, alswanneer de uitgaande klinkers ook in de tale van Nederland nog bewaard waren, mag deze vorm met den westvlaamschen niet vereenzelvigd worden. Daar deze oordnamen doorgaans van het onzijdig geslacht zijn, kan het betwijfeld worden of wij hier met eigentlijke patronymica te doen hebben; het kan ook gebeuren dat zij, met weglating van het tweede lid, uit oudere samenstellingen gevormd zijn; bijvoorbeeld, met weglating van hêm, uit eenen vorm -ing(a)-hêm, zonder den tusschenklinker a of met vroegen wegval van den tusschenklinker. Dat de uitgang -ing tot -ink overgaat, komt overeen, niet alleen met de algemeene gewoonten van het Middeldietsch, maar ook met de klankwetten der andere middeleeuwsche germaansche talen; zoo is het ook zeker nog in de huidige gouwspraken, zoo is het ten minste in het Westvlaamsch, b.v. keunink = koning.
De zelfste verscherping hebben wij in samenstelling voor eenen medeklinker, onder andere voor h: b.v. jonkheer, jonker. Van daar vormen zooals Bavichove (gesproken Bavekove), bij Kortrijk, Bavinckhove, bij Cassel, enz., Bardinckhof, enz. in Nederland.
In onze streken is -inga-hêm tot -egem, of met nog dikwijls gebruikte middeleeuwsche schrijfwijze -eghem (in Fransch Vlaanderen ook nog -inghem), of, achter l en r, -g(h)em geworden.
Van waar dat verschil in de behandeling van -inga-hova en -inga-hêm? In -ingahêm moest de h in het Dietsch regelmatig uitvallen, daar zij tusschen twee klinkers stond; vgl. b.v. zien, uit een ouder schan. En daar het woord heem, op zijn eigen genomen, bij ons van oudtijds weinig of niet in gebruik was, wierd deze ontwikkelingsgang door niets gehinderd. In -inga-hova echter wierd de h gespaard onder den invloed van het afzonderlijk veel gebruikte hof, zoodat de tusschenklinker a uitviel terwijl de h nog gesproken was; het daaruit
| |
| |
ontwikkelde -ing-hova moest noodzakelijk tot -ink-hove overgaan.
In Nederland (gedeeltelijk ook in Belgie, b.v. Betecom, in Braband) is in den uitgang -inga-hem de g regelmatig tot k verscherpt, evenals bij ons in den uitgang -inga-hova; en aan ons -eghem beantwoordt aldaar -ekom, -ekum, vroeger -ekem. Dit kan wel te danken zijn aan den invloed van het afzonderlijk gebruikte heem; ook is het mogelijk, zooals reeds hooger vermoed is, dat de a van -inga daar vroeger weggevallen of nooit aanwezig geweest is. In de 9de eeuw komen de hier bedoelde namen in Nederland met den uitgang -inghem, inchem te voorschijn, terwijl wij in onze streken in die zelfste jaren steeds -ingahem hebben.
In Friesland is de uitgang ook -kum benevens -gum, enz., met dikwijls voorkomende verlies van de middelste, onbeklemtoonde lettergreep.
Er is een zelfst nw., middeldietsch enc, enge = weiland, grasveld, akkerland, bouwland, ags. ing. Dit woord, dat bij ons zou -ing(e) luiden, behoort tot de Saksische gouwen van Nederland, alsook tot de nederduitsche en noordsche talen; maar het blijkt niet dat het in onze streken ooit in gebruik geweest is.
| |
Kot - Kote.
Algemeen germaansch, mnd. kot, oud en nieuw -eng. cot; met den bijvorm mnd. kote, ags, cote, middeldietsch cote. De ontwikkeling is in al deze talen gelijk; bijgevolg kunnen wij voor de beoordeeling van frankisch of onfrankisch karacter van ons woord alleenlijk steunen op den algemeenen regel, naar denwelken onze tale doorgaans frankisch is. - In het Friesch heb ik ons woord niet aangetroffen.
| |
Laar.
Meest wordt dit woord in verband gebracht met het middeldietsch bijv. nw. laer = ledig, hd. leer, ohd. en os. lâri, ags. laere, gelaere. In dit geval ware laar, lare regelmatig frankisch-dietsch, daar in het Vlaamsch, alsook
| |
| |
in de meeste gouwspraken de lange â onomgeklankt blijft.
Doch aangezien in dit bijv. nwoord de oudste vormen zelfs met l aanvangen, ons zelfst. nw. integendeel in de oudste vormen met hl begint, zoo brengen wij, met J.H. Gallée (Nom Geogr. Neerl. III deel, blz. 344, 345) het woord terug tot eenen vorm hlâra, waarnevens hlâri, die alleszins, na het wegblijven der h, met lâri moest te zamen vallen. Indien het woord bij de Friesen bestond, zou het waarschijnlijk vroeger hlîr (of lîr als beantwoordende aan lâri geweest zijn, en nu lier luiden.
Het woord komt veelvuldig in en buiten de beide Nederlanden in plaatsnamen op frankisch gebied te voorschijn; onverschillig of het ook in onfrankische streken voorkomt of niet, toch hebben wij aan geenen onfrankischen oorsprong noch invloed te denken.
Beteekenissen: veld, open veld, onbebouwd land; bij Kil. locus incultus et vacuus, solum incultum; -weiland, broekland, bij Kil.: pascuum publicum = gemeene weide. Bij Vercoullie (Beknopt etym. Woordenb. der ndl. Taal): open plaats in een bosch.
| |
Loo.
Ohd. laoh, lôh, lôch, mhd. lôch, lô, ags. léah, léag, me. lay, ley, ne. lea lay, ley, nd. (volgens Skeat: A concise etym. Dict. of the engl. Language) loge (waarnevens andere vormen kunnen bestaan hebben, bv. os. *lôh, *lô). Ware het woord bij de Friesen bekend, dan zou het eertijds lách, lâg geweest zijn. Al deze vormen, met het dietsche loo (met scherplange o, uit au, oude bijvormen lôch en lôg), beantwoorden aan een ouder germ. lauh - (waarnevens vermoedelijk laug-). Het woord leeft nog voort in Engelland en in enkele duitsche gouwspraken.
Als oordname, of in de samenstelling van oordnamen, is het zeer verspreid in Belgie, Nederland, Duitschland en ook in Engelland. In Nederland is het, als onbeklemd lid eener samenstelling, dikwijls verzwakt tot lo (met
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
zachtlange o), el, l, le. Of dit ook bij ons, in Westvlaanderen het geval is, weet ik niet te zeggen.
De ontwikkeling van ons woord is regelmatig frankischdietsch; onfrankische oorsprong of invloed zijn niet te ontdekken. Beteekenissen (volgens Nom. Geogr. Neerl): in het oudhoogd. is het woord gewoonlijk in het Latijn vertaald door lucus (waarmede het ook oorspronkelijk verwant is). In het middelhoogd.: leeg hout, struikgewas, kreupelbosch; onder mhd. lô mag men vooral verstaan: ‘eene grasrijke en met laag houtgewas bedekte plek, hetzij in of bij een woud’. In het angelsaks. heeft het woord de zelfde beteekenissen als in het middelhoogd. Het tegenwoordig engelsch lea, lay, ley beteekent: ‘weiland, weide, vlakte’.
| |
Monde - Muide.
Ons mond, beantwoordende aan o. en nhd. mund, is op frankische wijze, ontwikkeld uit een ouder munthoz. In den zin van mond eener rivier of beek, hebben wij dit woord in verschillende plaatsnamen, zooals Dendermonde. Roermond, enz.
In het eilandsch Saksisch, in het Friesch en in een deel van het Nederduitsch is de n voor th uitgevallen, en de voorgaande klinker verlengd; van daar ags. mûth, ne. mouth, ofri. mûth, os. mûth (nevens mund.) Dazen vorm hebben wij in Diksmuide, S.-Anna-ter-Muiden, verder in Cellemuiden, IJselmuiden, enz. in de provincie Overijsel.
In Diksmuide hebben wij bijgevolg een bestanddeel van zekerlijk onfrankischen oorsprong. De latere ontwikkeling is eene gewone frankisch-dietsche, hetgene wij bespeuren aan de verandering van de lange u in eene lange ü (nu ui geschreven, en in het hedendaagsch Westvl. gesproken als eene korte ü). Wanneer echter deze verandering van lange u in lange ü ingetreden is kan niet nader bepaald worden, alleszins in vroegmiddeleeuwschen of voormiddeleeuwschen tijd.
Aan welk volk is het dat wij ons -muide verschuldigd zijn? Is het aan de Friezen? wel mogelijk. Is het aan de vastelandsche Saksen? Wel mogelijk ook, daar wij zien
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
dat zij dat woord in de Saksische gouwen van Nederland in denzelfden zin en in dezelfde samenstelling van oordnamen gebruiken. Of is het aan de oudere noordsche Saksen, die op hunne wilde tochten ook onze streken zijn komen doortrekken? Dat ook is volkomen mogelijk: langs de engelsche kusten immers zijn er ook verschillende oordnamen met mouth samengesteld, zooals Plymouth Yarmouth, enz., en de vorm van ons -muide laat toe zijn indringen in onze gouwe in zeer oude tijden te verplaatsen, daar zijn n voor th waarschijnlijk reeds rond Christus' tijd uitgevallen was.
| |
Nesse-Nisse.
Het nederlandsch woord nes, in den zin van ‘schorre, aangespoeld land,’ is wel verwant met het oostfri. nesse, dat ‘schiereiland, landtong’ beteekent, en met ags. naess, ne. ness (in verschillende oordnamen voorkomende), nd. nesse, die beteekenen: ‘landtong, voorgebergte’. De scandinaafsche talen hebben ook het woord in denzelfden zin. Zoals men ziet, behoort het woord bij al de kustbewoners der Noordzee; elders en vindt men 't niet. Dit woord is waarschijnlijk verwant met ‘neuze’ en afgeleid van eenen grondvorm nasjo-, waaruit later ness(e). Het woord zal wel van het eene volk tot het andere overgegaan zijn; doch, aangezien de overeenstemmende ontwikkeling, is het onmogelijk te zien van waar het uitgegaan is.
Of dit woord, dat bij ons wel ‘nesse’ zou luiden, in de westvlaamsche tale of in westvlaamsche namen in gebruik is, weet ik niet te zeggen; het is niet waarschijnlijk, daar het in het Middeldietsch niet aangetroffen wordt. Maar wij hebben een ander woord.
Nes, middeldietsch en nieuwvlaamsch nesse (waarnevens nisse een gouwsprakelijke bijvorm is, of verkeerde schrijfwijze, naar het voorbeeld van het achtervoegsel - nis(se), westvl. nesse), met de beteekenis ‘laagte, waterlaagte, zijp, waterland’. Dit woord is, bij middel van een met t aanvangend achtervoegsel, afgeleid van nat; de dubbele t, achter eenen korten klinker, wordt in het
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
vroeg germ. ss, en een vorm nassjö b.v. leidt regelmatig tot nesse. Men vindt dit woord ia de beide Nederlanden; of het daarbuiten ook gekend is, word ik niet gewaar. Het woord weze frankisch of onfrankisch, het moest alleszins dezelfde ontwikkeling doorgemaakt hebben: bijgevolg geen middel van hier een oordeel te strijken of zelfs veronderstellingen te doen.
Franck veronderstelt dat nes, nesse, ook zou kunnen het zelfst. gebruikt bijv. nw. nesch zijn. Dat wordt weêrleid door den westvl. vorm nesse: bij ons immers is sch als s uitgesproken alleenlijk op het einde der woorden en binnen de woorden voor eenen medeklinker, niet voor eenen klinker; weêrleid ook door de oude vormen die in Nom. Geogr. Neerl. III deel, blz. 350 aangehaald zijn.
Vgl. hiermede de verhandeling van J. Craeynest: Hernisse-Lampernisse, Biekorf, 1891, blz. 69 en vlg.
Indien het woord in eene samenstelling voorgegaan is van een lid dat op n sluit, mag het niet verward worden met es, esse = veld voor voeding, of esch = zaadveld, akker, bouwland, beide afgeleid van eenen stamvorm van ons werkw. eten. Ik weet wel niet of deze woorden in Westvlanderen eens gekend geweest zijn; maar in het ontleden der oordnamen moet de mogelijkheid daarvan in acht genomen worden.
| |
Ouw(e) - Ooi(e).
Uit de verbuiging van een oudgermaansch woord met den grondvorm awj-, later auwj-, moest in het Dietsch een dubbele vorm ontstaan ouw(e) en ooi(e) (aan eenen vorm oo mag ook gedacht worden). Vgl. mdie. couwe nevens kooi(e), gouw(e) nevens Kil. houwe nevens hooi.
Deze ontwikkeling is frankisch-duitsch. De vorm ouwe komt overeen met ohd. ouwa, mhd. ouwe, nhd. au(e). -Bij de Angel-Saksen moest auwj-, door auj-, veranderen in éaj-, en naderhand omgeklankt worden tot iej-, het woord komt werkelijk voor onder den vorm ieg, en de bijvorm îg, êg, met g voor j. Al deze vormen zijn alleenlijk ontstaan na de verovering van het brittische land; zooals
| |
| |
natuurlijk is, kan aan geen eilandschsaksischen oorsprong voor ons woord ouw(e), ooi(e) gedacht worden, dan voor die tijden, toenhet nog den grondvorm auj- bewaard had.
Iu het Oudsaksisch en het Middelnederduitsch schijnt het woord, afzonderlijk genomen, niet voor te komen; althans en vind ik het nievers vermeld. Het schijnt nochtans in middeleeuwsche oordnamen gebruikt, onder de vormen -owe, en -ô, die tamelijk wel met de dietsche overeenkomen; in het os. komen eenige zonderlinge vormen voor, waarover later.
In het Friesch heerschen menigvuldige wisselvormen, volgens de verschillende gouwspraken. Regelmatig is ei, dat wij in ons woord eiland ontleend hebben; daarnevens komen, volgens Franck (Etym. Woordenb. der ndl. Taal), ô, ôe, ôg(e) (vgl. Schiermonikoog) enz.
Uit dit alles blijkt dat wij geene redenen hebben om onfrankischen invloed op de ontwikkeling van ons woord aan te nemen; zijnen oorsprong moeten wij bij de vastelandsche Saksen niet zoeken, aangezien het woord bij hen weinig bekend schijnt; indien het van eilandschsaksischen of frieschen oorsprong ware, zou het zeer vroeg moeten zijnen frankisch-dietsch-vlaamschen ontwikkelingsgang begonnen hebben.
Het woord ouwe, ooie mag niet verward worden met het oude woord Oode (hd. oede), dat als bijv. nw. wil zeggen: woest, verlaten, en als zelfst. nw. woeste, verlaten, onbebouwde streek, woestijn, en in S. Joost- ten- Oode schijnt aanwezig te zijn. Ouwe of ooie en kan in geenen gevalle overgaan tot oode; omgekeerd en geloof ik niet dat in het Westvlaamsch (doch wel in zekere andere streken van het dietschsprekende land) oode kan ooie worden.
Ons woord en hebben wij ook niet als eerste lid van sommige oordnamen, zooals Oyghem, uit een ouder Odinghem, dat is het heem van het gezin of de afstammelingen van Ôdo (of Audo). Al de oordnamen op -ghem, uit -inga-hêm zijn wel van dergelijke patronymika afgeleid.
Daar is het woord op zijn eigen genomen; maar wat is ervan geworden, wanneer het als tweede lid eener
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
samenstelling, met halve of nog geringere stemzate, gebruikt was? In nederduitsch Duitschland verschijnthet oudere -owe (of ook -ô, weet ik niet) onder der vorm ow, in andere gevallen schijnt het vervangen te zijn door au, misschien door hoogduitschen invloed. Bij de westelijke Friezen vindt men -oog; of nog andere vormen voorkomen kan ik niet zeggen. In het dietsche landouw is het woord ongeschonden bewaard. In neder-landsche oordnamen komt de uitgang -ooi nog al dikwijls voor; daarnevens ook -ouwen. In Westvlanderen schijnen met ouwe samengesteld te zijn: Watawa nu Watou, in den omtrek gesproken als Watoeë, in drie lettergrepen, met eenen vollen klemtoon op de eerste, en eenen halven klemtoon op de tweede lettergreep; Holtawa, nu Houtave Saltanawa, nu Zoutenaeie: de ontwikkeling dezer beide laatste vormen is gansch eigenaardig. Als ouddietsche vorm van ons woord hebben wij Awi, in 950 (z. Nom. Geogr. Neerl., III deel, blz. 351). Veronderstellen wij Holtawi, later Holtawe (verlatijnscht Holtawa), en nemen wij aan dat w verandert in v, dan hebben wij regelmatig Houtave. In Brugge verandert de tusschenklinkers staande w in v, de uitgaande w in f; doch ik weet niet of deze wet ook te Houtave en in de omstreken heerscht. In het Oudsaksisch vindt men Mulenôje (beantwoordende aan ons -ooie); doch daarnevens de min gewone vormen Mulenêgia (-êgia is schrijfwijze voor
-êja, met eene tot ê omgeklankte ô, beantwoorden de aan het fri. ei(e, eje), Brêdanâja, Uuelanâja (z. Indogerm. Forschungen, III Band, blz. 287); deze twee laatste vormen moeten met ons Zoutenaeie vergeleken worden, alhoewel het voorbarig ware daar eenig gevolg uit te trekken.
Daar de beteekenissen van ouwe, ooie misschien niet algemeen gekend en zijn, wil ik hier nog een woord ter verklaring bij voegen.
Dit woord is, mits een achtervoegsel dat met j aanvangt, afgeleid van het germaansche zelfst. nw. ah(w)ô, ohd. en os. aha, dietsch a, aa, dat gelijk is met het lat. aqua, en ‘water’ beteekent. Deze afleiding schijnt oorspronkelijk een bijv. nw. geweest te zijn, met de
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
beteekenis ‘waterachtig, waterrijk’. In de oudhoogduitsche gouwspraken heeft het woord de beteekenissen van: water, stroom, eiland, schiereiland, waterrijk weideland, weide, grasland. In het Angelsaksisch en het Friesch beduidt het ‘eiland’. Bij Kiliaan staat: ouwe, auwe, vet. = pratum, pascuum. - insula. - ager. - tempe: locus pascuus et convallis. In het Westvlaamsch bestaat nog het woord ouwe (zie De Bo) met den zin van: weide, pâturage; en, naar ik mij late gezeggen, ligt, ievers tusschen Wacken en Markeghem, eene vette weide die de Ooie genoemd wordt.
| |
Zeele - Sele.
Het oudere Germaansch had eenen dubbelen vorm saloz en saliz. Aan saloz beantwoordt ons zale, zaal, nhd. saal, ohd. sal, dat beteekende: huis, woonste, zaal, gebouw met eene groote zaal dienende vooral voor feestelijke bijeenkomsten van gansche gezelschappen. Aan saliz beantwoordt het os. seli, het ohd. seli in selihûs = uit eene zaal bestaand gebouw, ons middeleeuwsch zele, en wel ook de vorm -zeele, -sele in onze oordnamen. Het ags. heeft sele, salor, sael beteekenende: zaal, paleis. In het Fri. vind ik het woord niet vermeld.
Wij hebben geene redenen om aan ons woord eenen onfrankischen oorsprong toe te schrijven; wel is waar komt de vastelandschsaksische ontwikkeling hier met de frankische overeen, maar aangezien het woord in Nederduitschland, als tweede lid eener samenstelling van oordnamen, zooveel het mij mogelijk is dit waar te nemen, weinig of niet in gebruik, in de ontegensprekelijk frankische deelen van Belgie daarentegen nog al tamelijk verspreid is, zoo hebben wij te meer recht ons westvlaamsch en franschvlaamsch zeele, sele als frankisch te aanzien.
Opmerkelijk bij dit woord is dat het in west-en Franschvlanderen (of dit elders ook het geval is, en weet ik niet te zeggen), wanneer het voluit, met eene halve stemzate gesproken is, eene scherplange e heeft, terwijl de regelmatige ontwikkeling eene zachtlange e vereischt. Waaraan dit mag te wijten zijn weet ik niet. Het zij mij
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
nochtans toegelaten eene veronderstelling te doen, - niets meer dan eene bloote veronderstelling, waaraan ik niet veel gewicht hecht. Komt het woord zele onmiddelijk na eene volbeklemtoonde lettergreep, dan verliest het dikwijls de halve stemzate en heeft eene neiging om over te gaan tot z(e)le, s(e)le: b.v. Aa(r)sle (Aerseele), Daaizle en Deizle (Dadizeele), Moo(r)sle (Moorseele). In deze ingekrompen vormen is het woorddeel zele voor den gemeenen man onherkenbaar geworden; en misschien is het uit misverstand, en terzelfdertijde uit eene streving om de volle vormen duidelijker van de ingekrompene te onderscheiden, dat zeele de plaats ingenomen heeft van zele: zeele immers, met den tweeklank ee, is klankvolier dan zele, en dient bijgevolg beter om in tegenstelling gebracht te worden met zle, sle.
| |
Schote.
In Nederland zijn eenige plaatsnamen die uitgaan op -schoten, ‘waarvan de beteekenis niet vast staat,’ zegt Verdam in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Taal, blz. 139. Het woord behoort naar alle waarschijnlijkheid bij den germaanschen wortel skeut, waaruit de werkwoorden schieten en schutten gesproten zijn. Men lette vooral op de beteekenis van schutten: door een verweermiddel afsluiten, in een besloten ruimte brengen, opsluiten, weren, beschermen. Van daar tot een zelfst. nw. met de beteekenis: ‘iets dat dient om tegen te houden of af te weren, ingesloten ruimte, omheining, tuin,’ is er maar een stap. Ongelukkiglijk en wordt het woord als zelfstandig bestaande, onder de afleidingen van den wortel skeut, niet aangetroffen.
Men zie de woordenboeken onder de woorden schot, schut, enz.; alsook De Bo onder schoot, schote.
In alle geval is ons woord niet ten volle gelijk met schot = schut, scheimuur, schutsweer, kot. Tot dit laatste immers behoort oorspronkelijk eene dubbele t, en daarom luidt het in de verlengde vormen schotte(n).
De nederlandsche namen Bunschoten, Voorschoten, enz. hebben eene zachtlange o. In westelijk West Vlaanderen
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
en fransch Vlaanderen hoort man alleszins -schoote, met eene scherplange o; maar dit vloeit uit den algemeenen, in deze streken heerschenden regel, volgens denwelken alle o voor de tandklanken scherplang gesproken is.
Het woord weze oorspronkelijk frankisch of niet, zijne ontwikkeling zou op hetzelfde uitkomen, en daarom moet het naar den algemeenen regel geoordeeld worden.
| |
Voord(e).
Dit woord waarvan de oorspronkelijke beteekenis is, doorgang, doorganbare, en dan doorwaadbare plaats, is algemeen germaansch. O. en nhd. furt os. ford, en vurd, ags. ford en fyrd. Het komt ook in menigvuldige plaatsnamen voor in Duitschland, Engelland, de beide Nederlanden, ook op friesch gebied, onder den vorm firde, b.v. Santfirde = Zandvoorde. De ontwikkeling die wij in ons woord voorhanden hebben, is goed frankisch-dietsch. Het kan van onfrankische afkomst zijn, indien wij veronderstellen dat het sedert zoowat de 11de eeuw op de gewone dietsche wijze voortontwikkeld is; doch wij hebben geene reden om aan zijnen frankischen oorsprong te twijfelen.
| |
Ware
Uit eenen vermoedelijken indogerm. wortel war of wor komt ons werkw. weren (ouder warjan) en ons zelfst. nw. were, weer, dat tot al de westgerm. talen behoort, en waarvan de oudere vorm warî is. De beteekenissen zijn: afwering, bescherming, verdediging, in het Westvl. ook hage, in het Hoogd. ook dam. Had er nevens warî ook een zelfst. nw. warô, later wara, bestaan, met nagenoeg denzelfden zin, dit zou tegenwoordig ware, waar luiden, en op voldoende wijze verklaard zijn. Ongelukkiglijk en vind ik geen spoor van dit gewenschte warô, wara. Weer wordt gebruikt in nederlandsche oordnamen: Siboldaweer in Gelderland. De Landweer is ook een stroompje bij Emmerik.
Uit eenen indogerm. wortel wor gr. ópaw = zien, kijken, hebben wij het werkw. be-waren, en verschillende afleidingen, onder andere het zelfst. nw. middeldietsch ware
| |
| |
ouder wara, beteekenende: opmerkzaamheid, waarneming, opzicht, hoede, bescherming, verzorging. Dit woord kan bijgevolg eene passende beteekenis opleveren om den eenen of den anderen oordnaam te verklaren.
Er kunnen ook woorden van verschillenden oorsprong in eenen vorm te zamen gevallen zijn. Daar wara inzonderheid als benaming van waterloopen in gebruik is, zou men wel genegen zijn het woord in verband te brengen met het nederlandsche waard, en met het ags. waer, zee, oever, plaats om te visschen, oudnoordsch, ver, vor = zee, plaats aan de zee, plaats om te visschen, die al tot eenen vermoedelijken indogerm. wortel vâr behooren; vgl. sanskr. vâr = water.
Aangezien de onzekerheid waarin wij verkeeren wegens de etymologie van het woord, of de woorden, die wij hier bespreken, kan niets over hunnen oorsprong beslist worden; wij hebben echter geene redenen om onfrankische afkomst te veronderstellen.
| |
Winkel
Algemeen germaansch ohd. winchel, nhd. winkel, m, en nnd. winkel, ags. wincel. Oorspronkelijke beteekenis: ‘uitwijkend gedeelte, hoek’. In de Haan Hettema's Idioticon Frisicum staat: wincel = hol, verblijf.
Welk ook de oorsprong van het woord weze, het moest tot den vorm komen, dien het werkelijk heeft, en bijgevolg en kan het niet anders dan volgens den algemeenen regel beoordeeld worden.
| |
Sincfala- Zwin.
Over den oorsprong en de beteekenis van het oude Sincfala en weet ik niets te vermelden.
Zwin, zwen is veel gebruikt in het Noorden van Vlaanderen; middeleeuwsch swin, in de verlenging swene. Dit woord schijnt ook als riviername en in oordnamen van Duitschland en Engelland gebruikt te zijn. De oorsprong en de vorming van dit woord, dat toch wel bij den wortel van zwemmen en zompe of somp zal behooren, zijn gansch duister. - In geenea gevalle is het eene voortzetting van het oudere Sincfala.
A. Dassonville
|
|