| |
| |
| |
Bijblad van ‘Biekorf’ in Slachtmaand, 't jaar 1895.
Friesch, Saksisch of Frankisch
IN vroeger tijd waren onze kusten ten grooten deele door Friezen bewoond; in onderscheidene deelen onzer gouwe, vooral in het Westen en in fransch Vlaanderen, schijnen talrijke Saksische uitwijkelingen eene woonstede gekozen te hebben. Hier moet een onderscheid gemaakt worden tusschen de Zeesaksen, die reeds in de eerste eeuwen onzer tijdrekening, in onze streken, en verder op in het fransche grondgebied, zijn komen rondzwerven, in een deel van Normandie (de Saxones Bajocassini, waarvan Gregorius van Tours gewaagt) hunnen zetel gevestigd, het Littus Saxonicum bevolkt hebben, en, een deel hunner broederen aan dezen kant der zee achterlatende, naderhand, gezamentlijk met hunne naaste geburen, uit het Noordwesten van Germanie, het brittische eiland zijn in bezit gaan nemen; en deze Saksen, die in latere eeuwen vrijwillig of gedwongen, op onzen bodem mogelijks zijn komen aanlanden of hunne woonstêe vestigen. De eersten noem ik, waar dit passend of noodig geoordeeld wordt, insulaire of eilandsche Saksen, zelfs wanneer ik ze beschouw in de tijden vooraleer zij in het eiland gezeten waren, de anderen noem ik continentale of vastelandsche Saksen.
Welk is het uitwerksel geweest dezer onfrankische bevolking op onze westvlaamsche tale? Ik versta hierdoor de tale van het eigentlijke Westvlaanderen, daarin niet meêrekenende, voor alsnu, de tale van fransch Vlaanderen. Is het waar dat er in het Westvlaamsch vele en duidelijke sporen zijn van frieschen oorsprong en frieschen invloed? Is het waar dat het Westvlaamsch een duidelijk saksisch kenmerk draagt? In enkele gevallen kan, vooral langs onze zeekusten en bij onze westelijke bevolking, het eene en het andere waar zijn, althans kan het niet op voorhand geloochend worden. Maar is er sprake van de westvlaam- | |
| |
sche tale, in hare algemeenheid genomen, zoo en heb ik beduidende sporen van frieschen of saksischen invloed tot nu toe niet kunnen gewaar worden. Het schijnt mij niet te kunnen betwijfeld worden, dat het algemeen karakter onzer tale duidelijk frankisch is, frankisch in hare ontwikkeling en bijgevolg ook wel in haren oorsprong.
Wat ik hier zegge van de westvlaamsche thans gesprokene tale, geldt ook wel van de oordnamen die op westvlaamschen bodem voorkomen. Er is mij gevraagd geweest eenige der bestanddeelen, die meest in westvlaamsche plaatsnamen gebruikt zijn, te onderzoeken, met het doel te weten te komen of zij, en tot hoeverre zij, hetzij frankisch, hetzij saksisch of friesch zijn. Dat heb ik naar mijn bekrompen vermogen trachten te doen; niettegenstaande mijn pogen, was het mij niet altijd mogelijk een beslissend antwoord te geven, of tot eenen uitslag te geraken die volle voldoening gaf.
Overal, waar het noodig was, heb ik onderscheid gemaakt tusschen de ontwikkeling van het woord en zijnen oorsprong.
Om de ontwikkeling van het woord te beoordeelen, moest ik de klankwijzigingen, veranderingen en verwisselingen, die eigen zijn aan het frankisch, vergelijken met deze die de friesche en de (eilandsch- en vastelandsch-) Saksische talen kenmerken. Daar de medeklinkers in al deze talen gewoonlijk dezelfste zijn, moest ik meestal op de klinkers alleen voortgaan; dit maakte de taak niet gemakkelijker, te meer daar in sommige gevallen de klinkers in deze onderscheidene talen eenen gemeenschappelijken ontwikkelingsgang volgen. In deze vergelijking heb ik mij doorgaans tevreden gehouden met eene bloote bevestiging, zonder wijdloopige bewijzen in het midden te brengen: anders liep ik gevaar mijn opstel tot een lijvig boekdeel te doen aangroeien. Die de bewijzen begeert, raadplege de spraakkunsten die over deze talen geschreven zijn.
Wij zijn doorgaans tot het besluit gekomen dat de ontwikkeling van het behandelde woord rein nederfran- | |
| |
kisch, en met de gewone dietsche en westvlaamsche klankwetten in overeenstemming is (eene mogelijke uitneminge zie onder Hille). Maar volgt daaruit, met noodzakelijkheid, dat de oorsprong van het woord ook frankisch is? Geenszins; in de verschillige talen immers, die hier ter sprake komen, hebben de behandelde woorden eens een gemeenschappelijke gedaante gehad; in 't meestendeel der gevallen zelfs, is deze gemeenschappelijke vorm lang blijven bestaan. Bijgevolg kan hier wel een woord door de Friezen of de Saksen in omloop gebracht zijn, vooraleer het eene kenmerkende wijziging ondergaan had, en verder door het machtig overheerschen der frankische spraakgewoonten, op frankische wijze ontwikkeld zijn. Slechts dan, wanneer eene kenmerkende klankwijziging heel vroeg ingetreden is, is eene onbetwistbare beslissing mogelijk: een voorbeeld daarvan hebben wij onder Muide. Daar echter het meeste deel der klankveranderingen van jongere dagteekening zijn, weinige tot oudere tijden dan de vroege middeleeuwen kunnen vervolgd worden, in enkele gevallen zelfs, zooals hooger bemerkt is, geene kenmerkende verschillen voor den dag komen, zoo geeft de ontwikkeling doorgaans geen bevredigend antwoord wegens den oorsprong van het woord. Doch, aangezien onze taal in het algemeen frankisch is, zoo is, in de onzekerheid, frankische oorsprong waarschijnlijker, dan onfrankische, 't en ware, natuurlijk, dat daar andere redenen tegen opkwamen.
Eenige der woorden die wij behandelen zijn nog gansch duister. De andere hebben wij gemeenlijk gevonden in het algemeen Dietsch en in de andere frankische talen, b.v. in het Hoogduitsch, dat ten grooten deele frankisch is, en ook in de Saksische talen. Bijgevolg en vonden wij hier ook geen vasten steun, om over den oorsprong van het woord te oordeelen: eene uitzondering hebben wij in het woord Hil(le) Het Friesch is min wel vertegenwoordigd, hetzij omdat het met zijne voormalige letterkundige gewrochten en schriftelijke oorkonden arm gesteld is, hetzij omdat het tot nu toe in de leere der germaansche spraak vergelijking eene minder begunstigde plaats inneemt.
| |
| |
Het ware ook wenschelijk te weten in welke streken een of ander woord, hetzij op zijn eigen, als oordnaam, hetzij als bestanddeel in de samenstelling van oordnamen, gebruikelijk is. Ik heb hier of daar dit punt in twijfelende bewoordingen aangeraakt; ik mocht mij alleszins niet ver op dit gebied wagen. Ik had nu eens den tijd niet om dit nader te onderzoeken, noch en heb ik de boeken en andere bronnen die mij dit werk zouden mogelijk maken. Misschien is dit van eenen anderen kant reeds verwezentlijkt in Förstemann's Namenbuch; en zoo niet, zoo zou men daar toch het noodige vinden om het gewenschte onderzoek met vrucht te beginnen en spoedig te voleindigen. Wilde iemand, die over Förstemann beschikt, een dergelijk werk aangaan, en door de drukpers aan de Vlamingen bekend maken, hij zou den hertelijksten dank verdienen van al degenen die in zulke zaken belang stellen.
Een woord tot beter verstand van het hierna volgende. Men weet dat de germaansche talen verdeeld worden in Oostgermaansch of Gotisch, Noordgermaansch, omvattende de scandinaafsche talen, en Westgermaansch. Dit alleen gaat ons hier bijzonder aan; wij zullen er bijgevolg de verdeeling van geven, op eene wijze die terzelfder tijde den verwantschapsgraad der verschillige talen oogenschouwelijk voorstelt.
In deze talen onderscheidt men gewoonlijk drie tijdperken, die oud, middel(eeuwsch) en nieuw genoemd
| |
| |
worden. Het oude tijdvak strekt tot rond de jaren 1100, het middel(eeuwsch) tot rond 1500. Het Friesch en bezit geen oud tijdvak; men noemt gemeenlijk de tale oudfriesch tot rond 1700.
Lijst der afkortingen:
ohd., mhd., nhd., = oudhoogduitsch-, middel-, nieuwhd. os. of ond., mnd., nnd.,= oudsaksisch of oudnederduitsch, enz.; ags. of oe., me., ne., = angelsaksisch of oudengelsch, enz.; od., md., ndie.,= ouddietsch, middeldietsch, nieuwdietsch; ofri. of mfri., = het oudere friesch; nfri., = het tegenwoordig friesch; on., = oudnoordsch.
Werken die mij vooral dienstig geweest zijn: F. Kluge, Etymol, Wörterb. der Deutschen sprake. J. Franck: Etym. Woordenb. der Nederlandsche Taal. J. Verdam: Middelnederlandsch Woordenboek.
Nomina Geographica Neerlandica.
Th. Siebs: Geschichte der Friesischen Sprache, in Grundriss der Germ. Philologie.
| |
Aard.
De middeleeuwsche vormen van het woord zijn: aerd, aert, ard, art. De beteekenissen: beploegde of bebouwde grond, bouwland, - land (in 't algemeen), grond, vaste grond, - landstreek, - (westvl. bij De Bo) plein of werf waar men goederen lost, enz.
Het woord is gemeen westgermaansch.
Ohd. art, os. ard met de beteekenis: woonplaats, verblijf, ags. eard (uit een ouder ard) met de beteekenis: woonplaats, vaderland. In het Friesch en vind ik het woord niet; het zou denkelijk wel (onder andere) den vorm erd, ird hebben, evenals berd, bird aan ons baard beantwoordt.
De verlenging van a voor r + medeklinker is een verschijnsel, dat het Dietsch met het Hoogduitsch en andere germaansche talen gemeen heeft, alhoewel deze klankwandel nergens ten volle uitgevoerd is.
Wij hebben geene redenen om onfrankischen oorsprong of invloed op de ontwikkeling te veronderstellen. Vroeg eilandschsaksische of latere vastelandschsaksische invloed is te onwaarschijnlijker, daar het woord in die talen, zoo- | |
| |
als hooger aangeduid is, merkelijk afwijkt in beteekenis.
In nederlandsch Friesland komen wel namen voor, uitgaande op - aard, maar dit schijnt te moeten opgelost worden in - waard; zoo, ten minste, volgens Johan Winkler (Nom. Géogr. neerl. I deel, blz. 168), Birdaard = ouder Birdawert. Werd, weerd, waard, woord beteekent: eiland in eene rivier, ingedijkt land, oever, enz.
| |
Beke.
Dit woord is algemeen germaansch. Het komt voor onder de dubbele stamgedaante bakjo- en baki-. Aan bakjo- beantwoordt het ags. becc, dat naderhand verloren gegaan is; het on. bekkr, dat naar Engelland overgegaan is, me. bek, ne. beck; en het hd. nd. beck, dat nevens - bach in eenige plaatsnamen voorkomt. Aan baki beantwoorden ohd. bah, m. en nhd. Bach; het os. beki, mnd. beke; het fri. bitze, het md. en vl. beke, nnl. beek.
De ontwikkeling van baki - tot beke, beek is louter frankisch, d.i. komt gansch en geheel overeen met de gewone dietsche klankwetten, die in hoofdzake frankisch zijn. Daar het woord overigens door geheel het dietschsprekende taalgebied verspreid is, behoort het zekerlijk tot den oudnederfrankischen taalvoorraad, en wij hebben bijgevolg, in het algemeen, zijnen oorsprong niet te gaan zoeken noch in de Saksische, noch in de friesche gouwspraken.
Het woord behoort echter ook tot den frieschen en saksischen taalvoorraad; is het dan niet mogelijk dat in deze streken, die vroeger door Saksen en Friezen bewoond waren, dit woord door de vroegere inwoners ingebracht zij?
Het nederduitsch of vastelandschsaksisch komt, zoowel wat de oorspronkelijke gedaante die tot uitgangspunt dient, als wat den lateren ontwikkelingsgang aangaat, ten volle met het nederfrankisch - dietsch overeen. Bijgevolg is de taalkunde bij machte niette beslissen of, in bijzondere gevallen, ons woord wel eigentlijk frankisch, of mogelijks ook saksisch is.
Het eilandsch saksisch heeft als uitgangspunt bakjo-.
| |
| |
De oorspronkelijk gutturale k is vroeg, waarschijnlijk sedert de derde eeuw, palataal geworden; dit wordt uitgedrukt door de ags. schrijfwijze becc. Later is deze palatale k, door kj, tj, in de 10de eeuw tot tch geworden, en is dit gebleven; zoodat het woord, indien het in de engelsche tale had blijven voortleven, hedendaags zou betch luiden. Misschien hebben wij daar eene gouwsprakelijke, of in onbeklemtoonde lettergreep gewijzigde bijgedaante van den oordeigennaam Woodbatch, dien ik in een engelsch woordenboek vermeld vinde. Indien het woord zeer vroeg, voor de palatalisatie, b.v. in de 2de eeuw, of vooraleer de palatalisatie verre genoeg gevorderd was om aan de k hare weerde van k-klank te ontnemen, b.v. in de 3de, 4de of ookwel in de 5de eeuw, bij ons ingevoerd was, dan zou het bekke, bek luiden. Indien het in latere tijden ingevoerd ware, - maar van een lateren angelsaksischen invloed en kan er wel niet sprake zijn, - dan zou het den vorm bets hebben. - Het is wel mogelijk dat bij de eilandsche saksen, nevens bakjo-, ook de bijvorm baki - bestaan hebbe. Indien zij deze gedaante in de zelfste vroege tijden bij ons ingebracht hadden, dan zou zij, verder op frankische wijze ontwikkelende, met het frankische beke overeenkomen. Maar het bestaan bij de eilandsche Saksen van eenen woordstam baki - is eene bloote veronderstelling, die op geene daadzaken gesteund en is.
Als grondvorm heeft het Friesch baki-. Hier, even als in het Angelsaksisch, is de k eerst verweekt, om later verdere wijzigingen, verschillend in de verschillige gouwspraken, te ondergaan. Het is echter onmogelijk na te gaan wanneer de palatalisatie begonnen is. Bij de Noord -en Oostfriezen mag dit wel geschied zijn omtrent op den zelfsten tijd als bij de eilandsche Saksen, die alsdan nog het vasteland bewoonden, en de naaste geburen waren van de Friezen. Dit taalverschijnsel schijnt van het Noorden en het Oosten, langs de Noordzeekusten, zuidwestwaarts voortgezet te zijn, zoodat de Westfriezen er mogelijks later, en de zuidersche Westfriezen merkelijk later door getroffen zijn. Zij zijn dit ook in mindere mate.
| |
| |
Terwijl bij de Noord- en Oostfriezen in latere tijden, assibilatie ingetreden is, van daar bitze uit baki - zijn eenige westfriesche gouwspraken op het standpunt eener sterke, voltrokken palatalisatie gebleven, en leveren tj voor eene oudere k.
Daaruit volgt dat een zeer oud friesch baki-, indien het verder bij ons op zijn frankisch zou ontwikkeld zijn, rechtstreeksch zou leiden tot beke. Maar wij hebben het recht te veronderstellen dat bij de westvlaamsche Friezen, afgezien van allen frankischen invloed, de vorm baki-, en later beke, nog eeuwen lang met onverweekte, of min uitdrukkelelijk verweekte k, is blijven bestaan. Den vorm beke doe ik opklimmen tot de 8ste eeuw. Het is in die eeuw immers dat in onze streken de omklank van a tot e schijnt te moeten geplaatst zijn. Vgl. Bijblad van Belfort, 1894, blz. 5 en Biekorf, 1894, blz. 280, 281. Wat daar voor het frankische Westvlaamsch bestatigd is, mag met waarschijnlijkheid voor het friesche Westvlaamsch verondersteld worden.
Misschien hebben wij een echt friesch-westvlaamsch beke aan de hand. Zeer verlokkend is het vermoeden, door den Heer Claerhout geopperd, en door den H. Johan Winkler bevestigd (z. Biekorf, 1894, blz. 139, 140 en 191), als zou het eerste deel van den naam Jabbeke, in 961 Jatbeca, den stam zijn van het friesche werkwoord jata = gieten. Indien dit zoo is, dan moet ook wel het tweede lid oorspronkelijk friesch zijn. In jat - schuilt ook eene gepalataliseerde, allengerhand tot j verweekte g. De ontwikkelingsgang is de volgende: germ. geut-, > geot-, > fri. giat- > jiat- > jat-. Nu is het wel mogelijk dat de ingaande g reeds volkomen tot j was overgegaan, wanneer de binnenstaande k nog niet tot kj verschoven was; zoodat een vorm Jatbeke, in frieschen mond, eenigen tijd kan bestaan hebben. Dan is beke verder op frankische, niet friesche wijze ontwikkeld; of beter de friesche ontwikkeling is opgehouden, en het woord is, op frankische wijze, bij den vorm gebleven, tot den welken het gekomen was. Dit intreden van den frankischen invloed mag geplaatst worden in de 10de of Ode eeuw, of misschien vroeger.
| |
| |
Vatten wij alles inliet korte te zamen. Van oorsprongswegen is ons woord beke, in het algemeen genomen, voorzeker frankisch; in enkele gevallen kan het ook van onfrankische afkomst zijn. - Wat den ontwikkelingsgang betreft, deze kan zuiver frankisch zijn: in dit woord echter komen de vastelandschsaksische, nederduitsche taalwetten toevallig met de frankische overeen; sporen van specifisch friesche ontwikkeling zijn, in het woord op zijn eigen genomen, niet te ontdekken.
| |
Brouk of Broek.
Brouk is een bijzonder vlaamsche gedaante; het gemeen dietsche woord luidt broek: in het Vlaamsch immers hebben wij altijd ou insteê van het dietsche oe vóór de lip - en keelklanken. In het hedendaagsch Westvlaamsch verschilt de uitspraak van oe en ou hierin: dat de oe steeds lang gesproken is, soms zelfs met eenen onduidelijken naslag, die van de oe eenen halven tweeklank maakt, terwijl ou gesproken wordt als eene korte, steeds enkelklinkende oe (duitsche u).
In zijn Etymol. Wörterb. d. deutschen Sprache, 4de uitg., noemt Fr. Kluge dit woord een frankisch-saksisch, daarmede beduidende dat het buiten de verschillende frankische en Saksische gouwspraken niet aangetroffen wordt. De gemeen germ.-westgerm. stam is brôko-. Daaruit ohd. bruoch, nhd. Bruch; mnd. brôk. In het ags. verschijnt het woord, met eene merkelijk verschillende beteekenis, onder den vorm brôc, ne. brook = beek. In het oudere Friesch wordt het woord niet aangetroffen; indien het niettemin in het hedendaagsch gebruikelijk ware, dan zou het wel uit de naburige gouwspraken ontleend zijn. Veronderstellen wij nochtans dat het ook tot den ouderen frieschen taalvoorraad behoorde, dan moest het in het oud en middelfri. insgelijks den vorm brôk hebben.
Daar de medeklinkers van dit woord in de nederfrankische en Saksische (en evenveel ook in de friesche) talen dezelfste zijn en dezelfste moesten blijven, zoo kunnen wij
| |
| |
alleenlijk uit de geschiedenis der ó iets verders vernemen. Bij de Friezen zou die ô tot in de middeleeuwen gebleven zijn; bij de vastelandsche Saksen insgelijks, zooals blijkt uit het mnd. brôk, heden ten dage nog is deze ô gebleven bij de nederduitsche bewoners der Noordzeekuste, bij de Saksen van Nederland en in andere streken van het nederduitsche taalgebied. Bij de eilandsche Saksen is de ô ook langen tijd gebleven, te weten tot de 15de eeuw, alswanneer zij in û (= oe) overgegaan is; van daar het eng. brook, wiens uitsprake nagenoeg met die van ons broek, brouk overeenkomt, alhoewel zij aan eene gansch verschillende ontwikkeling te danken is. In het Frankisch immers (zoowel in het Hoog- als in het Nederfrankisch) is de ô vertweeklankt tot uo, waaruit in het latere Dietsch de tweeklank oe (gesproken ûə) ontstaan is, dewelke tegenwoordig gewoonlijk als een enkele klank gesproken wordt. Vóór de lip- en keelklanken is in het Vlaamsch waarschijnlijk de ô eerst vervangen geweest door den tweeklank ou, dewelke nu ook enkel gesproken is. De vertweeklanking in onze tale hebben wij kunnen bestatigen sedert de 9de eeuw; naar alle waarschijnlijkheid klimt zij op, evenals in het Hoogduitsch, tot de 8ste eeuw. Zie Bijbl. van het Belfort, 1894, blz. 8, en Biekorf, 1894, blz. 94.
Daaruit volgt dat de ontwikkeling van ons woord, sedert de 8ste, 9de eeuw louter en uitsluitelijk frankisch is. Van oorsprongswegen hebben wij ons woord voorzeker niet aan eilandschsaksischen invoer te danken, want bij deze Saksen heeft het eene gansch andere beteekenis dan bij ons en bij de andere vastelandsche volkeren, bij dewelke het in gebruik is. Het is verder om zoo te zeggen zeker dat wij aan het woord geene friesche afkomst mogen toekennen; want hoogst waarschijnlijk was het bij de Friezen onbekend. Het is bijgevolg frankisch of vastelandschsaksisch, doch aangezien onze tale doorgaans frankisch is, zoo hebben wij aan geenen saksischen oorsprong te denken, zoolange deze niet bewezen is.
| |
| |
| |
Dal.
Dit woord komt in de oordnamen regelmatig onder den dat.-loc.-vorm dale, en daar, waar de uitgaande e verloren gegaan is, daal, voor.
Dit is een algemeen germaansch woord. Ohd. tal, nhd. thal, os. dal, ags. dael; ne. dale is uit het Scandinaafsch ontleend. In het fri. en vind ik het woord op zijn eigen niet vermeld; nochtans lees ik in De Haan Hettema's Idioticon Frisicum: dal lidza = nederleggen (beantwoordende aan een dietsch: daal leggen), del = neder, dele = neder, naar beneden (dale, daal, zooals men in eenige gewestspraken zegt), delefal = aardval, het nedervallen (daalval), delgong = nederdalende lijn (van eenen geslachtsboom, - daalgang).
In het Angelsaksisch en regelmatig ook in het Friesch veranderdt de germ. a in gesloten lettergrepen (op bepaalde uitzonderingen na) in ae, e. In het Angelsaksisch, en bijgevolg waarschijnlijk in het Friesch, gebeurt dit reeds in de eerste eeuwen onzer tijdrekening; indien wij bijgevolg eilandschsaksischen of regelmatigen frieschen oorsprong voor ons woord mogen veronderstellen, moeten wij tot zeer vroege tijden opklimmen.
Het Vastelandschsaksisch komt met het Nederfrankisch overeen. Ik wordt niet gewaar dat het woord in de Saksische gouwen als tweede lid in samengestelde oordnamen voorkomt; in de frankische streken echter is het nog al veel gebruikt. Geene redenen bijgevolg om den frankischen oorsprong en vrijen ontwikkelingsgang van ons woord in twijfel te trekken.
| |
Dam.
Mhd. tam, mnd. dam; ne. dam veronderstelt een oudengelsch damm, dat niet voorkomt tenzij in het daarvan, met omklank, afgeleid werkwoord for-demman (uit dammjan); het ofri. heeft ook het werkw. demmen, hd. dammen, en in het westfri. vind ik het zelfst. nw. dammendam. - Het woord is algemeen germaansch; zijne ontwikkeling is, in de talen, die ons hier aangaan, dezelfste, bijgevolg
| |
| |
kan de vrage naar zijnen oorsprong alleenlijk volgens den algemeenen regel beantwoord worden, dat is: in het Vlaamsch zal dit woord wel frankisch zijn, om reden dat onze tale in het algemeen frankisch is in hare ontwikkeling en ook wel in haren oorsprong.
| |
Donk.
Dit woord is breedvoerig behandeld door H. Kern, in Nom. Geogr. Neerl. II deel, blz. 190 en vlg. ‘In de nederlandsche gewesten Noord-Brabant in Limburg, alsmede in de aangrenzende deelen van Belgie (voeg daarbij het verder afgelegene Westvlaanderen, zie Biekorf, 1892, blz. 111) en Rijn-Pruisen treft men... eene menigte plaatsnamen aan, die uitgaan op donk. Aan dit donk beantwoordt het oud- en middelhoogduitsch tunk, tunc, nieuwhoogd. dunk, alsook het middelnederduitsche dunk. Behalve tunc bezat het Oudhoogd. echter eenen vorm dung... in dezelfste beteekenis, en dat deze vorm op nederlandsch gebied niet geheel onbekend geweest is, mag men opmaken uit het verlatijnschte Ursidongus, letterlijk “Berendonk,” en Hramusdung, Rodung in Stallaerts Glossarium’. (zie ook Cartul. de S. Bavon. Spergedung en Metmedung 967, nu Sprendonck en Mendonck, in Oostvlaanderen, enz., enz.).
Verder: ‘Uit de talrijke bewijsplaatsen, aangehaald in het duitsche Woordenboek der gebroeders Grimm, blijkt dat men onder dunk verstaat een onderaardsch vertrek waar de wevers hunne werkplaats hebben, een weefvertrek, en verder een vrouwenvertrek, vrouwentimmer.’
De schrijver doet daarna den geleidelijken overgang uitschijnen van ‘diepliggend vertrek’ tot ‘binnenvertrek,’ en dan tot ‘woning’. Hij gaat voort: ‘In de aan Limburg grenzende streek van Pruisen, waar zooveel plaatsnamen op donk aangetroffen worden, kent men het woord thans alleen nog in den zin van voorname heerenhuizinge, of... kasteel’.
Verder tracht de schrijver het fransch donjon van ons
| |
| |
dung, dunk af te leiden, en bemerkt in 't voorbijgaan dat het oudengelsch eenen vorm ding (voor dung) had, met de beteekenis van het latere dungeon, dat uit het normandisch Fransch overgenomen is. Daarna wordt op grond van den samenhang der begrippen ‘diepte, het binnenste en donker,’ aan ons woord donker denzelfsten oorsprong toegekend als aan donk. Eindelijk zoekt de schrijver samenhang van ons woord met andere stamverwante woorden in de germaansche en in de balto-slaafsche talen.
Om te sluiten: ‘Wij gelooven dat de vermelde feiten ons in staat stellen eene redelijke gissing omtrent de beteekenis van donk in plaatsnamen te wagen. Nemen wij in aanmerking dat ursidongus in een tijd, toen men de eigenlijke beteekenis van 't woord nog kennen kon, verklaard werd met “berenleger, berenhol”, en dat sommige dorpen althans, wier naam op donk uitgaat, in laagten liggen, dan houden wij het voor niet onwaarschijnlijk dat men zulke namen gaf aan vestingen op eenigszins laag gelegen terreinen. Mogelijk is het dat in sommige gevallen donk meer algemeen “verblijf, schuilplaats” aanduidt. Alleen een zorgvuldig plaatselijk onderzoek kan hier tot nauwkeuriger uitkomsten leiden.
Volgens Stallaert, Glossarium, i.v., zou donck ook “weide” beteekenen. Is dit soms afgeleid uit het feit dat zekere weide den naam draagt van “de Wolfsdonk”? Wauters, in Environs 2, 273 (aangehaald door Stallaert) ziet er in “un lieu endigué ou polder”. Nu, een eigenlijke polder kan bij de meeste plaatsnamen op donk niet bedoeld wezen, maar eene laag gelegen plaats zeker wel.’
Daar de beteekenissen van het woord donk alhier misschien niet overbekend zijn, scheen het mij niet overbodig de meening van den uitstekenden geleerde wat breedvoerig mede te deelen.
Bemerken wij om te eindigen dat dung en dunk in de vlaamsche uitspraak moesten te zamen vallen. De verandering der oude u in o is algemeen Dietsch, hoewel deze o voor neusklanken in verschillende streken nagenoeg nog uitgesproken wordt als de oude u. In alle geval
| |
| |
laat de ontwikkeling niet toe tot noodzakelijken frankischen oorsprong te besluiten; maar aangezien het woord in oordnamen, zoo het schijnt, alleenlijk op frankischen bodem te voorschijn komt, ware het ongerijmd aan het westvlaamsche woord eenen anderen oorsprong te veronderstellen, dan in de andere gouwen waar het voorkomt, en het elders te gaan zoeken dan in den frankischen woordvoorraad.
| |
EE - Heede.
In de friesche of eertijds friesche gewesten van Nederland, en de onmiddelijk daaraan grenzende streken, vindt men ie en ee, met de beteekenis ‘water’ in oordnamen gebruikt. In de westfriesche streken heerscht meest ie, in Zeeland meest ee. Men meent ook oordnamen in Vlaanderen te kunnen aanduiden, die met hetzelfste woordeken samengesteld zijn; en dat mag waar zijn. Ik ben niet bij machte den oorsprong van dit woord te verklaren; mogelijks is het eene friesche voortzetting van het oudere ah(w)ô, later ahu = water; maar de friesche klankwetten zijn mij te weinig bekend, om mij toe te laten daar een oordeel over te wagen. De echt dietsch-vlaamsche gedaante van dit woord, dat in het oorspronkelijk Duitsch aha luidde, is a, aa, die als riviername bewaard is.
In het Bijblad van 't Belfort, 1895, blz. 53, wordt door den heer Claerhout den name aangehaald van eenen ouden waterloop, te weten het eyeleedeken. Dit eye zou ik genegen zijn, met het saterlandsche Friesch eje en ei in ons woord ei-land dat van frieschen oorsprong is, rechtstreeks af te leiden van het germ. awj-, uitbouw van ah(w)ô = aqua (z. onder Ouwe-Ooie). Vgl. over dit alles Claerhout, Bijbl. van 't Belfort, 1893, blz. 1 en vlg., en 1895, blz. 51 en vlg.
Een woord van geheel verschillende herkomst hebben wij in het oudere westvlaamsch heede = waterloop, vliet. Bij De Bo staat het woord Noordee, name van eene rivier in 't Noorden van Westvlaanderen. In de omstreken
| |
| |
(b.v. te Oudenburg) spreekt men Noordee) met eene scherplange e en met den klemtoon op de tweede lettergreep. ‘In de liggers en omloopers, zegt De Bo, leest men Noordheede’. In de oudere oorkonden immers vindt men het woord heede, afzonderlijk gebruikt, met den hooger aangegeven zin. De Bo geeft twee uittreksels, een onder Noordee, en een onder Zwin, waar het meervoud heeden in genoemd is. Daar het woord gestadig met h geschreven is (een bijvorm eede wordt, door De Bo niet aangegeven), moeten wij wel besluiten dat deze klank oorspronkelijk aan het woord toekomt. Door het genoeg bekende wegvallen der d tusschen twee klinkers, wordt heede tot (h)ee; omgekeerd echter en is het niet mogelijk dat ee of eie tot (h)eede gewijzigd worde.
Het ware nu nog te ziene tot hoeverre dit heede in het zeelandsche ee kan verscholen zijn. Vgl. ook den zeelandschen dorpsnaam Eede. Bemerkt dat in Zeeland, even als in Westvlaanderen, de h niet meer uitgesproken is. De oudere gedaanten dezer namen zouden hier kunnen eenig licht verspreiden.
Het woord heede, wiens bestaan alleszins niet en kan betwist worden, en is in het middelnederlandsch Woordenboek niet vermeld. 'k En hebbe de bronnen niet noch de woordenboeken onder de handen, die mij zouden toelaten het woord, zoo mogelijk, in de verwante talen te vervolgen; nochtans lees ik in Ducange, i.v. Heda: Spelmannus hedam... ex saxon. Haeth, fovea (dat is: gracht, groeve, enz.) deducit. De uitleg door Spelmannus voorgesteld, voor zooveel deze het ags. woord heda (zie onder IJde) betreft, is valsch; maar indien de aangehaalde ags. vorm haeth vertrouwen verdient, en eene lange ae heeft, wat bij Ducange niet aangeduid en is, dan hebben wij daar de volkomen wêerga van ons heede: beide vormen zouden beantwoorden aan een germ. haithjô; even als ons in beteekenis verschillend woord heide = bruyère, ags. haeth.
Uit dit alles blijkt genoeg dat de vlaamsche plaatsnamen, waar een ee in te voorschijn komt, nauwkeurig moeten onderzocht worden; en dat het dikwijls zal
| |
| |
onmogelijk zijn te beslissen, indien oudere vormen ontbreken.
Hier nog eene bemerking of twee, om in de ontleding dezer namen tot voorzichtigheid op te wekken.
Men moet zien of men niet te doen en heeft met eenen uitgang rede of reede, behoorende bij rijden, en beteekenende ‘weg’. De waarschijnlijkste vorm is reede, met scherplange e, beantwoordende aan het eng. road. Dezen uitgang hebben wij in Meunike(n) re(e)de.
Of met eenen uitgang leede (nevens leide), met scherplange e, beteekenende waterloop. Daarnevens moet alleszins een lede met zachtlange e bestaan, misschien met eene andere, of met verschillende beteekenissen. Ik geloof dat het woord in Veurne-Ambacht nog al gemeene is: ik zou wel willen weten of het met zachtlange of met scherplange e gesproken is.
Of met eenen uitgang nede, ouder nithe, bijv. nw. behoorende bij neder. In dit geval moet de e zachtlang zijn. Een voorbeeld daarvan hebben wij misschien in Assenede.
Of met het achtervoegsel the, later de (uit thjo), met voorgaande e (uit een vroeger e, i of eenen anderen klinker) ethe, ede ee. In dit geval zou de e insgelijks zachtlang zijn.
Vgl. verder onder ijde.
Opm. - Het bovenstaande was gedrukt, toen mijne aandacht viel op Heidenzee (vroeger ook Hedensee, enz. geschreven), dat is een gedeelte zee dat eertijds waarschijnlijk gelegen was tusschen het eiland Walcheren en het door de golven verzwolgen Schooneveld, en op de Eede of Oude Eede, eene beek die in Oostvlaanderen haren oorsprong heeft en te Sluis in het Zwin loopt. Deze naam schijnt eertijds (en is het misschien nog) met eene h geschreven geweest te zijn; von Bichthofen immers schrijft in zijne Unters. z. Fries. Rechtsgesch. II, 103 (aangehaald in Nom. Geogr. Neerl. II deel, blz. 159): ‘in dreizehnten Jahrhundert (war) der Name Heidin-zee gangbar für die Seebucht, in welche die Hede bei Sluys... mündete.’
|
|