| |
| |
| |
[Nummer 24]
| |
Ten en ter, ofwel te?
DIKWIJLS ontmoeten wij, al schriften, dagbladen en ander drukwerk lezende, ten en ter nevens zelfstandige naamwoorden, bij zegwijzen als; ten mijnen huize, ten uwen dienste, ter dezer of dier gelegenheid, ter welker oorzaak, ten allen tijde, enz.
Onze voorvaders schreven, in diergelijke gevallen, gestadig te insteê van ten of ter. 't Zal wel onnoodig zijn, dit zeggen met voorbeelden te staven: leest eenige oude schrijvers, en ge zult er geheel van overtuigd wezen.
Daarom wordt de vrage gesteld: die hedendaagsche schrijfwijzen, zijn ze eene verbetering of eene ontaarding der taal? 't En is veelal niet noodig de zaken op den keper te beschouwen, om aanstonds te zien dat onze voorouders de eenig ware schrijfwijze volgden, en de spraakkunsten leeren zulks genoeg, zoodat ik bijna met dit mijn schrijven niet durve voor den dag komen.
***
| |
| |
Ten en ter zijn samengetrokken uit te den en te der, zijnde het eerste 't voorzetsel te, dat eertijds en thans nog gevolgd wordt van den derden naamval of datif, en over 't algemeen een betrek uitdrnkt van tegenwoordigheid op zekere plaats of tijd; zijnde 't andere den derden naamval van het bepalend lidwoord den voor 't meervoud der drie geslachten en voor 't enkelvoud van 't mannelijk en 't onzijdig; der voor 't enkelvoud van 't vrouwelijk.
Daaruit volgt reeds blijkbaar, dat men dus ten en ter moet schrijven, waar 't bepalend lidwoord te pas komt; en alleenlijk te, waar het bepalend lidwoord overtollig is ofwel waar het geenszins en mag gebezigd worden.
Wanneer men dus bij zekere zegwijzen, het voorzetsel te door zijn gelijkweerdig tot-,in-,op enz. vervangende, gewaar wordt dat het bepalend lidwoord of overtollig of te veel is, zal men te en niet ten of ter schrijven; integendeel, moet of mag het uitgedrukt worden, men schrijve ter waar er een vrouwelijk zelfstandig naamwoord in 't enkelvoud op volgt, en ten waar het anders is. 't Volgende zal dit alles nog ophelderen.
***
I 't Bepalend lidwoord de-,de-,'t, is oorspronkelijk het in toon verzwakte aanwijzend bijvoegelijk naamwoord die-,die,-dat, en wordt dus geplaatst (sommige uitzonderingen, hier van weinig of geen belang, daargelaten) vóór zelfstandige naamwoorden die bepaalde wezens of gekende enkelingen noemen. Zulke zijn: 1o de eigennamen van mindere aanzien, dewijl ze wezens noemen die bepaald zijn, uit reden dat zij alleen zijn van hun slag: de hemel, de helle, de wereld, enz.;
2o De gemeene zelfstandige naamwoorden die soms in in 't enkelvoud een bepaald wezen noemen, namelijk wanneer ze gebruikt worden om geheel het eenig bestaande slag te bedieden: de mensch is sterfelijk, de vos is slim;
3o De gemeene zelfstandige naamwoorden die een wezen noemen bepaald door de omstandigheden: de koning (van ons land); de steê (bekende stad van 't omliggende), het hof (des konings);
| |
| |
4o De gemeene zelfstandige naamwoorden die wezens noemen, bepaald door een bezitsvorm of eene andere bepaling: de eere Gods, de rechter hand des Vaders, de dag van heden, in den tijd dat beesten spraken.
Voornaamste uitzonderingen. 't Bepalend lidwoord valt somtijds als overtollig weg vóór een zelfstandig naamwoord dat een gekend wezen noemt, bepaaldelijk wanneer dat naamwoord wordt voorgegaan van:
a) | Een bezittelijk bijvoegelijk woord: mijne gedachtenis, uw dienst, zijne eer, onze beschaming, enz.; de mijne gedachtenis, de uw dienst, enz. ware geen vlaamsch; |
b) | Een aanwijzend bijvoegelijk woord: deze gelegenheid, die tijd, dat einde; |
c) | Een betrekkelijk bijvoegelijk woord: hij gaf mij geld...... welk geld ik gebruikte... |
d) | Een vooropgezetten tweeden naamval: zijner ziele zaligheid of lavenis, iemands voordeel, niemands nadeel. |
II. De aanwijzende kracht van 't bepalend lidwoord, alhoewel merkelijk verzwakt zoowel als de toon waarmeê het wordt uitgesproken, is nochtans niet geheel verdoofd, gelijk men uit het bovenstaande kan besluiten; 't spreekt dus vanzelf dat het, ingezien zijnen oorsprong en beteekenis, geheel strijdig, vóór een zelfstandig naamwoord zou komen, dat een onbepaald wezen noemt.
Die onbepaaldheid echter is niet altijd even waarneembaar.
a) Zij komt duidelijk uit als 't zelfstandig naamwoord voorafgegaan wordt van:
1o een onbepaald bijvoegelijk woord of onbepaald telwoord, als: ieder, zeker, elk, een (uitgedrukt of verzwegen), enz.; alle. B.V. bij iedere gelegenheid, elk maal; op (een) gestelden dag, op (een) goede uur, op (een) gepasten tijd. Zegwijzen die verschillen van: op den (eenig) gestelden dag; op de (eenig) goede uur; op den (eenig) gepasten tijd. Insgelijks alle man, alle tijd, en niet de alle man, de alle tijd;
2o een vragend bijvoegelijk woord: welk, wat, enz.; welke oorzaak? wat tijd?
Opm. 't Zelfste geldt doorgaans voor stofnamen, en
| |
| |
somwijlen voor zelfstandige naamwoorden voorafgegaan van een hoofdtelwoord: met water en brood; één maal.- Anders is het met de reek wijzende telwoorden: de eene (eerste) zijde, de ander (tweede) zijde.
b) Zij is veelal min merkbaar als 't zelfstandig naamwoord in een algemeenen of onbepaalden zin alléén komt, zooals het vooral gebeurt in bijwoordelijke of werkwoordelijke uitdrukkingen: te rechte, naar school-, naar bed gaan.
***
't En zal nu niet moeilijk zijn, uit het bovenstaande te rapen wanneer men, in de meest voorkomende gevallen, 't lidwoord dient te gebruiken of niet, en dus ten en ter moet schrijven ofwel alleenlijk te.
Men schrijve dus:
I. | |
1o | die opgeklommen is ten hemel; die nedergedaald is ter helle; 'k en doe dit voor niets ter wereld; |
2o | hij verliet den hemel en kwam ten mensche (beter algelijk: tot den mensch); |
3o | hij kwam dagelijks ter steê, en ging ten hove; |
4o | ten tijde dat..., ter eere Gods, heden ten dage of ten huidigen dage. |
Men schrijve zonder uitzondering te vreezen, of tegenspraak te verwachten:
a) | doet dit te mijner gedachtenis, 't is te uwen dienste, te uwer eere en glorie, hij zei dat te onzer beschaming; |
b) | hij deed zulks te dezer, te dier gelegenheid, te dien tijde, te dien einde, enz.; |
c) | 't is heden uw naamdag, te welker gelegenheid ik u......; |
d) | doet eene misse te zijner ziele zaligheid, te zijner ziele lavenis; te iemands voordeele, en te niemands nadeele. |
Men schrijve ingezien 't voorhandig geval, of den bedoelden zin:
II. a) 1o hij was te of ter goeder trouw; hij kwam te of ter goeder ure, te of ten gepasten tijde, te of ten
| |
| |
gestelden dage enz.... maar altijd: God zij lof te allen tijde, (te elken male) telkenmale;
2o te welker oorzaak gebeurde dit? te wat gelegenheid zag hij u? Insgelijks: hij vastte te water en te broode; (te eenen male) teenemaal, maar: ter eener (zijde)...... en ter andere (zijde);
b) hij rijdt te peerde, hij woont te lande, en gaat te voete; zoo sprak hij, en te rechte.
Opmerkingen. In bijna alle voornoemde gevallen zal hij, die wat taalkennis heeft, de nauwkeurigheid der bovenstaand schrijfwijzen beseffen, en zindelijk zijn als hij zulkdanige uitdrukkingen gebruikt.
In 't laatste geval nochtans dat naar II b verzendt, is men niet evenzindelijk. Wat is daar de reden van?
Naar onze meening, zijn zulke zegwijzen meestal geijkte uitdrukkingen, waarvan vele, eertijds naar den eisch der taal gemaakt, als wettelijk geslegen geld hunne eerste gedaante bewaard hebben en onveranderd als nog gangbaar in zwang zijn gebleven. Wij spreken namelijk van uitdrukkingen waar zelfstandige naamwoorden in voorkomen die, maar met ter tijd en door hun veelvuldig gebruik nevens andere woorden, bijzonderlijk bij aanduidingen van veel bezochte plaatsen, hun oorspronkelijk bepaalden zin eenigszins gewijzigd en een 't zij meer 't zij min onbepaalden zin gekregen hebben. Vergelijkt onder andere, naar school en naar de school gaan; naar bed of naar 't bed gaan; ter dood veroordeelen; en stelt daarnevens aller à l'école, aller au lit, condamner à mort.
Voegt daarbij dat, aangezien die overgang maar met der tijd en niet al met eens geschiedt, er kunnen gevallen komen waar het meer dan moeielijk is om weten, dat het zelfstandig naamwoord in een bepaalden ofwel in een onbepaalden zin genomen wordt. Verders, noch de sprekende noch de schrijvende taal kan hierin geen onfaalbare gids zijn, want het volk is zuchtig naar navolging, zij weze recht of verkeerd (vergelijkt te rechte met ten onrechte); en de schrijvers zijn niet allen keurig fn hun schrijven, zooals men ondervindt bij 't ontmoeten van: ten allen tijde, ter dier gelegenheid, ter St. Lievens eere.
| |
| |
Die opmerkingen gedachtig zijnde, zal niemand verwonderd wezen, zelfs bij goede schrijvers en in goede woordenboeken uitdrukkingen tegen te komen, waar hij te zou schrijven in plaats van ten of ter, en wederkeerig. Daarom ook denken wij, dat er in de zeg- of schrijfwijze van sommige uitdrukkingen van dit slag, min nauwkeurigheid vereischt wordt.
Zoo schrijft men: ter wereld komen, ten deele vallen, ten slotte, ten einde, ter dood veroordeelen, te kerke of ter kerke gaan; te onrechte (of ten onrechte?), ter herten nemen, ter aarde vallen, ter zee varen, ter hand stellen, enz.....
Aloys De Visschere
|
|