Biekorf. Jaargang 6(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Op de wagens SLAANDE rolt het rad daarhenen, op de vastgevrozen schenen, en het ruchtbaar roerend staal rooft mij oore en tonge en taal. Dichte ineengevlokte vlagen doom, lijk snee die versch is, vagen snel voorbij, en, stikken lands verre, zie 'k hun' witten glans. Overal, omleege, omhooge, hier en daar en vat mijne ooge niet als sneewwit, als en als net gelijk nen zwanenhals. Zwart alleen zijn esschen, iepen; zwart de duistere boomenstriepen, ginder, lijk nen dam, geleid, tenden al die wittigheid. Kwetsen zie 'k uwe ingewanden mannevolk, die, happe in handen, moeder Eerde, in uwen schoot, grijpen naar hun daaglijksch brood. [pagina 375] [p. 375] Kraaien, nu waarom niet laten eens uwe arme voeten baten 't dikke van uw' kleêren? Zwart zit gij in de snee en schart! 't Doet mij dere, en 'k wou ulieden veerdig hulpe en bijstand bieden: horkt!... Maar, eer 'k een zake u zeg, roeit gij van den werke, en weg! 't Sneeuwt nog eens al! Op en neder danst het lijzig lochtgeveder; uit den hoogen afgedaald, 't een vlokske om het ander dwaalt. Roeren doet de locht alomme, vol gestorte runselblomme, room gelijk, die, moegepord, beuter in de keren wordt. 't Sneeuwt! Hoe gaat, hoe gaat ge varen, die 't, met een, met al te sparen, kostet houden, nog nen dag 's maals, aleer de snee daar lag? Die de vogels, zonder zaaien, laat den scherpen honger paaien, Heere, neemt uw volk in acht, dat van U nen troost verwacht! Slaande rolt het rad daarhenen, op de vastgevrozen schenen; en 't mij verder voerend staal rooft mij oore en tonge en taal. 14/2/'95. Guido Gezelle Vorige Volgende