Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Brugge-ZeehavenDE verhandeling van den heer Gilliodts-van Severen bestaat uit drie deelen, waarvan wij een beknopt verslag zullen geven. Eerst zullen wij spreken over het Zwin, daarna over het Nieu ghedelf en eindelijk over de Zuutleye. De werken aan het Zwin wierden besproken, uitgevoerd of verbeterd, van 1470 tot 1550, tusschen Sluis, Breskens en Biervliet. Onder den naam van Nieu ghedelf verstaat men de verbeteringen aan de vaarten van Brugge naar Damme en Sluis, en aan de Lieve, die Damme met Gent in verband stelde (1550 tot 1580). Aan de Zuutleye, te weten van Brugge naar Sint Jooris-ten-Distel, en verder tot aan Deynze, vrocht men van 1580 tot 1600. Drie prachtige kaarten, ware kunstwerken, door Heer Eugeen De Haene in steendruk volgens oude kaarten nagemaakt, brengen veel bij om den uitleg van den Heer Gilliodts-van Severen duidelijker te maken. | |
Eerste deel.
| |
[pagina 357]
| |
verbeteren, en men verkoos dezen die als goedkoopst aanzien was. Men besloot dus den ouden zeeweg te heropenen tusschen de haven van Sluis en de zee, met den polder van het Zwartegat, die tusschen Wulpen en Cadsant lag en aan de haven van Sluis paalde, wederom open te breken. Ongelukkiglijk bestond er in de XVde eeuwe, tusschen de groote steden, misschien meer haat en nijd als op den dag van vandage; Gent, alsook de twee andere Leden van het graafschap Vlanderen, te weten Jper en het brugsche Vrije, weigerden hun deel in de kosten van het ontworpen werk te betalen. Dit werk immers scheen hun nutteloos, en, lukte het, al de voordeelen ervan moesten uitsluitelijk tot het welzijn van Brugge strekkenGa naar voetnoot(1). Hertog Karel-de-Stoute, bij brieven van 27 Julij 1470, gaf gelijk aan de Bruggelingen, en besliste dat de onkosten door geheel het graafschap zouden gedregen worden. Reeds het volgende jaar was het werk uitgevoerd; maar het kwam op eene bittere teleurstelling uit. Aartshertog Maximiliaan bekent het, in zijne brieven van 24 April 1486: - ‘Het zeewater,’ zegt hij, ‘dat door het Zwartegat binnen de haven komt, keert al den zelfsten weg naar de zee terug; 't en spoelt bijgevolg het Zwin niet, dat meer en meer door het zand belemmerd wordt.’ Om hunnen vollen ondergang tegen te houden, besloten de Bruggelingen het Zwartegat wederom te stoppen. Zij vroegen de hulpe der drie andere Leden, en, omdat de nood dwingende was, deden zij het werk uitvoeren zonder antwoord op hunnen voorstel af te wachten. De Aartshertog bekrachtigde deze handelwijze en stond Brugge een octroi of vergunning toe, ten einde nieuwe lasten op te leggen en geld voor deze onderneming in te zamelen. Het Zwartegat wierd dus op nieuw gestopt, in de jaren 1485-87, en volgens de bijzonderheden die de Heer Gilliodts mededeelt, mag dit werk een reuzenwerk genoemd worden (bl. 47). | |
[pagina 358]
| |
Alzoo was de eerste middel om het Zwin of Brugge-Zeehaven te redden teenemaal mislukt. Ondertusschen nam de verzanding der haven dagelijks toe. Tusschen 15 september 1499 en 8 februarij 1500, pleiten de Bruggelingen, te Gent, met aanhoudenden ijver, hunne zake voor de Staten van Vlanderen. Van zijnen kant is de Aartshertog er ook mede bekommerd, en hij noemt een Berek, dat beslist eene vaart te doen delven tusschen de Passegeule, door den Sinte Catharine polder, tot aan het Zwin, bij Potscruce, ten oosten van CoxideGa naar voetnoot(1). Aartshertog Maximiliaan stemt daarin toe, bij vergunning van 2 oegst 1500. De nieuwe vaart zal eene breede hebben van 100 roeden, en eene oppervlakte van 462 gemete, wezende meer als 200 hectaren. Het oogwit van dezen voorstel was eenen overvloed van water te krijgen om, bij leeg tij, het zand uit het Zwin weg te ruimen. Bij middel der nieuwe vaart zou men het zeewater van ten zuiden Biervliet naar het Zwin afleiden; maar, om te beletten dat het, vooraleer zoo ver te geraken, door het Zwartegat in de zee zou loopen, is het tevens noodig deze opening door eenen machtigen dijk af te sperren. Het ontwerp wierd gemaakt door Jan Avezoete. De Staten van Vlanderen stemden eene bijlage van 100,000 kroonen, in 3 jaar te betalen, en den 13 april 1501 teekende de jonge hertog Philips-de-Schoone de vergunning tot het uitvoeren der besloten werken. Geven wij een gedacht van dit octroi: De jonge vorst bekent dat het behouden van het Zwin noodig is om den volkomen ondergang van Vlanderen af te weren. Daarna stelt hij vaste dat men aan ieder uiteinde der toekomende vaart eenen grooten dijk zal opmaken, en alsdan het ghedelf beginnen om er water in te trekken, ten einde het Zwin, door een krachtigen stroom, te zuiveren, te spoelen en te verdiepen. Dit ontwerp van Brugge, zegt het octroi, heeft door de drie andere Leden tegengekant geweest: maar de hertog is ter plaatse gegaan; | |
[pagina 359]
| |
hij heeft zelve alles onderzocht, en het zal uitgevoerd worden, op voorwaarde nochtans, dat de vaart maar en zal mogen geopend worden wanneer de vorst het zal gebieden. Om die werken uit te voeren had de stad Brugge reeds den 30 maarte 1501, besloten nieuwe en zware lasten hare inwoners op te leggen. Nu, een tweede octroi van hertog Philips, in date van 22 april 1501, stemt daarin toe, en vergunt dat het gemeentebestier acht soorten van belastingen mag doen betalenGa naar voetnoot(1). Door een derde octroi aan Brugge geeft de hertog de noodige macht 1o om nogmaals nieuwe belastingen te eischen; 2o om eene loterie te doen, en 3o om de vergunning der lasten van het voorgaande jaar nog een ander jaar geldig te laten. Een vierde octroi (Junij 1502) stelt onder het opzicht van voorrechten de nieuwe vaart van Oostburg op den zelfsten voet als het Zwin (bl. 71). De vaart was in 1505 voleindigd, en de rekeningen ervan, op 16 september gesloten, laten ons weten dat het geheele werk 4209 pond grooten gekost had. Doch om de vaart te mogen openen was er vereischt dat het Zwartegat (ook Mariaveer genoemd) gestopt zoude zijn, en het geld ontbrak om voort te doen. Van daar een vijfde octroi van Philips-den-Schoone (27 maarte 1506) om dezen keer eene leening toe te staan aan de stad Brugge, die reeds 50,000 pond grooten verteerd had. De leening bracht weinig geld op en de stad wierd algelijk (den 7 april 1506) verplicht nieuwe lasten op te leggen. De hertog gaf ook eene persoonlijke bijlage, en dank aan al die middels, was de versperring van het Zwartegat ten einde gerocht. Maar in die verafgelegene tijden en ging alles zoo gemakkelijk niet! Wij hebben gezeid dat het eerste octroi van Philip-de-Schoone aan den vorst het recht behield van de vaart, toen zij zou gedolven zijn, door eene nieuwe vergunning te laten openen. De jonge | |
[pagina 360]
| |
hertog was in 1506 gestorven, en de gewenschte vergunning wierd eindelijk den 23sten maarte 1509 geschonken, door Maximiliaan, den voogd van den toekomenden Keizer Karel den Vijfde. Groot was de vreugde der Bruggelingen! Maar zij en duurde niet lang: immers den 4 maarte 1510 kwam een hevige storm aan de vaart zoowel als aan de afsluiting van het Zwartegat de schrikkelijkste schade veroorzaken. Nieuwe geldopofferingen waren noodzakelijk om het kwaad tegen te houden. De zee trouwens is hier, in het Noorden, zeer omstuimig, en Brugge voorzag dat de onderhoudwerken bijkans jaarlijks zouden moeten hernomen worden. Deze beweegreden was de oorzaak waarom Brugge aan Maximiliaan een verzoekschrift zond om te bekomen dat de drie andere Leden van Vlaanderen hun deel in de jaarlijksche onkosten zouden moeten geven. De antwoorde van Maximiliaen, uit Mechelen gedagteekend, op den 16 december 1613, wierd toegestierd aan den weledelen J. de Luxemburg, Heer van Fiennes, die toen stadhouder van Vlanderen was. Deze hooge ambtenaar kreeg last een nieuw onderzoek aan te gaan nopens de middels om het Zwin te verbeteren en om den toestand na te zien die zou te wege gebracht zijn door de opening der nieuwe en tot nu toe ongebruikte vaart van Oostburg. Vier voorname heeren: Antonius Mettinée, Jan Sucket, Jacob de Blasere en Jan Ruffault wierden door den landvoogd tot een Berek vereenigd. Eerst hadden zij te beraadslagen over een geschrift waarin het Magistraat van Brugge (18 januarij 1514) de redens en de middels aanwees om het Zwin in eenen beteren toestand te brengen. De Heer van Fiennes ondervroeg eerst de overheden van het brugsche Vrije. Den 21 Januarij antwoordden zij dat zij van zin waren niets zonder de tusschenkomst van Gent en Jper te verrichten. Dus den 24sten verschenen de vertegenwoordigers dier steden voor het Berek. Maar toen men hun gedacht vroeg, verzochten zij de toelating om den staat der zaken aan de wet van Jper en Gent | |
[pagina 361]
| |
voor oogen te leggen: zij zouden dan, na beraadslaging, op 3 februarij de antwoorde komen aankondigen. Vooraleer nieuwe bevelen te gaan ontvangen, kwamen deze van Jper en Gent in onderhandeling met het Magistraat van Brugge, die hun de plans en schikkingen met den noodigen uitleg ter hand stelde, om met rijpen raad over alles te laten oordeelen. Den 6den februarij 1514 houdt het Berek eene vergadering, voorgezeten door den Heer van Fiennes. Zes afgeveerdigden van Gent, Jper en het Vrije, komen er te voorschijn: zij getuigen dat, alles nagezien, het openen der vaart van Oostburg de oorzaak van vele gevaren en ongelukken zou kunnen wezen; bij gevolg verzoeken zij den Heer van Fiennes de geheele zaak op te schorsen tot dat de Staten van Vlanderen daarover hun gedacht zouden geuit hebben. Deze voorstel wordt door de afgeveerdigden der drie Leden schriftelijk uitgebreid, en hun schrijven bewijst eene hevige tegenkanting tegen Brugge (bl. 97). Daarop besluit het Berek niet vooruit te gaan zonder het gedacht der Staten te kennen. Ondertusschen worden de afgeveerdigden verzocht eerst hunne bemerkingen over de zake in te dienen, en zij maken inderdaad eenen opstel waar al de opwerpingen tegen de brugsche onderneming samengevat staan (bl. 100-104). Dit stuk wordt aan de Bruggelingen medegedeeld, en het Magistraat geeft ook een schriftelijk antwoord (bl. 105-109) en wederlegt al de opwerpingen zijner tegenstrevers. Daarop gaan de leden van het Berek, den 9 februarij, naar Suis, en 's anderendaags beginnen zij hun onderzoek. In twee onderafdeelingen verdeeld, onderhooren zij 39 getuigen, die allen bij name en voorname door den Heer Gilliodts aangeduid zijn, en die vrijmoedig hun gedacht uitspreken (bl. 111-127). Den 17 en 18sten februarij zijn de leden van het Berek te Oostburg en nemen in oogenschouw den Zuutdyck, de Passeguele, Gaternesse en eindelijk het Zwartegat: hier blijkt het dat het geld tot het afsluiten van deze opening nutteloos verteerd is geworden. | |
[pagina 362]
| |
Den 11sten maarte overhandigen de Berekheeren hun verslag aan den Heer van Fiennes. Wij geven er, in het korte, den inhoud van: ‘1. Indien men binnen de drie of vier jaren geene werken en onderneemt om het Zwin te verbeteren, zal deze haven voor altijd verzanden en ongebruikelijk zijn. 2. Geene ongelukken en zijn te vreezen uit het openen der vaart van Oostburg, noch in Zeeland, noch in het land der vier Ambachten.’ De stadhouder van Vlanderen, heer van Fiennes, houdt eindelijk eene vergadering, daarbij allen eenstemmig over de volgende bepalingen overeenkomen: 1. Vóór den huidigen toestand van het Zwin en de laatste onlusten, was Vlanderen het schoonste, vruchtbaarste en machtigste land der Christenheid; nievers en bestond er meer welzijn en vrijheid, en deze toestand was te danken aan het Zwin en aan den koophandel die er gedreven wierd. 2. Heden zijn Damme en Sluis verarmd en vervallen; Brugge ook gaat ten onderen; de vreemde kooplieden hebben alle middels aangewend om den tegenspoed af te keeren, en zij zullen hen welhaast elders gaan vestigen, te meerdere schade van Vlanderen en bijzonderlijk van den Aartshertog, die uit Brugge, Damme en Sluis het derde deel zijner hulpgelden plag te trekken. 3. De Vorst heeft er het grootste belang in Brugge de toelating te geven om de vaart te openen en eenen afsluitdijk te Croxhoucke te laten oprichten. Ondertusschen ware het te wenschen dat hij de Staten van Vlanderen zou bijeenroepen om over het gedane onderzoek raad te slaan en alzoo tot een besluit te geraken (11 maarte 1014). Dit verslag wierd den Hst en te Mechelen overhandigd aan de landvoogdes Margareta van Oostenrijk, die de afgeveerdigen der Staten van Vlanderen te Dendermonde samenriep. De vergadering wierd gehouden op den 3 den April. De vertegenwoordigers van Brugge vroegen toestemming om de vaart van Oostburg te mogen openen en eenen dijk te Croxhoucke te mogen opvoeren. De afgeveerdigden der drie Leden van Vlanderen antwoorden dat zij uitsluitelijk belast zijn de voorstellen te aanhooren; om er over te beslissen hebben zij nieuwe | |
[pagina 363]
| |
voorschriften noodig; en, de stoffe zoo gewichtig zijnde, vragen zij, elk van zijnen kant, te mogen naar huis gaan om nieuwe bevelen te ontvangen!! De Heer van Fiennes geeft hun toen den ‘Summaire van alden ghebesoignerden angaende de beteringhe van den Zwene ter Sluis,’ waar de zake kort maar wel uiteengedaan staat. De afgeveerdigden lezen en studeeren dit verslag, en verschijnen opnieuw, op den woensdag in de Goe Weke, 5den April, voor den heer van Fiennes, die eindelijk hun eenen uitstel geeft tot den dijsendag na Quasimodo. Dezen keer heeft de vergadering plaats te Sotteghem, waar J. van Luxemburg, heer van Fiennes, zijn casteel had. En wat zal nu de voorstel, het besluit der Staten wezen?.. Dat er niets en zou beslist worden vóór de meerderjarigheid van den aartshertog Karel!!! Men kan wel denken dat de Bruggelingen hevig tegen zulken uitstel opkwamen! Hunne geschrevene antwoord (bl. 144-147) wierd door den Heer van Fiennes te Brugge overhandigd aan de vertegenwoordigers der Staten, die gedurig voort uitstel vroegen. Den 20sten Junij vergaderde Fiennes de zelfste heeren te Gent, en antwoordde hun dat in de zake van Brugge-Zeehaven eene dringende beslissing noodig was. De verantwoordelijkheid der tegenkanting is zeer groot; doch, ingezien de goede meening (!?) der Staten, zal men in Julij een nieuw onderzoek aangaan, nopens de gevaren die voor sommige gewesten uit het openen der vaart van Oostbrugge zouden kunnen voortspruiten. (25 Junij). Den 26sten Junij vertrekken de afgeveerdigen van Gent, Jper en het Vrije om nieuwe bevelen. Den 17sten Julij keeren zij terug en bieden den zelfsten wederstand als vroeger: dezen keer vragen zij den uitstel tot aan de meerderjarigheid van den jongen Aartshertog en het verzenden der zaak, niet naar de Staten van Vlanderen maar naar de algemeene Staten der Nederlanden! De Heer van Fiennes eindigt zijne zending als voorzitter van het Berek met een verslag te zenden naar de landvoogdes Margareta van Oostenrijk. Zijn gedacht is | |
[pagina 364]
| |
dat het brugsch ontwerp geen gevaar en zal te wege brengen. (Geschreven uit Sotteghem 26 september 1514). Den 17sten october kwamen de leden van het Berek te Brussel bij de landvoogdes, die ze naar Mechelen zond, daar zij voor den Grooten Raad verschenen. De Groote Raad was ook van gedacht dat de Bruggelingen gelijk hadden en dat hun werk ten voordeele der Vorsten strekken zou. De geldmiddels dienen door geheel het graafschap bezorgd te worden, en de Staten, zoo het trouwe onderdanen betaamt, moeten gehoorzamen. Eindelijk wordt de zaak van Brugge-Zeehaven voor den Bijzonderen Raad (Conseil privé) der landvoogdes gebracht. Den 16sten october beslist hij dat men, na den winter, eenige dijken zal vermaken, en dat alsdan de landvoogdes haar laatste woord zal zeggen. De tegenstrevers van Brugge hadden alzoo van alle Rechtsmiddels gebruik, en zeggen wij het zonder aarzelen, misbruik gemaakt; ongelukkiglijk en was de zake maar half en half beslist geworden. De meerderjarigheid van den Aartshertog, detoekomende keizer Karel V, kwam alles eindigen: op den 18sten april 1515 deed hij zijne blijde en plechtige intrede te Brugge en 17 dagen later, op den 4den mei, nadat hij zelve ter plaatse geweest had, vergunde hij de opening der reeds lang gedolven vaart van Oostburg. En toch sleepte de zake nog gedurig aan, tot den 14 februarij van het volgende jaar: men kreeg dan eindelijk toelating om de dijken, op de twee uiteinden der vaart, door te delven. Dit gebeurde na den 30sten april 1516; maar de omstandigheden en de dag dezer gebeurtenis zijn onbekend.
('t Vervolgt) H. Rommel |
|