De deelman, of de Notaris van 't geweste, die daar ook is, bij geval, stuikt tegen mijnen arme, en, terwijl hij, over mijn' schou'ere, den man beziet daar sprake van is, zoo vezelt hij mij al zoetjes in mijn oore:
‘Die kerel daar,’ zegt hij, ‘alzoo gij hem ziet, hij bezit tien tonnen gouds. Zou men dat zeggen van zulk een?’
Op dat woord kijke, en ja gape ik naar dien man, daar ik vroeger voor geen boone om en gaf, met de grootste aandachtigheid van de wereld. Mijne oogen nemen de mate van zijne menschelijke, lijvelijke tegenwoordigheid, rechte alsof 't een olifant ware, ievers in eenen dierentuin; en met mijn aanzichte sta en doe ik alsof ik zeggen wilde: ‘Ei! gij daar, hoe is 't toch Gods mogelijk? En zijt gegij die man, die tienmaal honderd duizend goudene guldenen rijke zijt?’
Wel, is dat nu niet verbazend aardig, en drollig daarbij?
Wat heeft het geld, in Gods namen, in zoo 'n kleene wijle tijds, aan dien man kunnen veranderen?
Is zijn' neuze blauw geworden, of zijn haar groene?
Nu, dat en wete ik immers niet, maar 't gene ik wete en 't gene ik zeggen wille, 't is dat het geld, laat het zelve nu maar zoo dwaas zijn als den dommen steen uit de eerde, en 'n laat het nu ne keer hoegenaamd geen verstand hebben, dat het geld dien man daar verstand gegeven heeft.
Gij weet het immers zoo wel, misschien veel beter als ik, dat de gesprokene woorden van dien rijken scheuvel daar, en de gesprokene woorden van den eersten den gereedsten schamelen arbeidsman, in zake van wijsheid en verstand, zoo vele of nog meer van malkaar verschillende zijn als 't licht van die schoone nieuwe barnbollen aan de spoorhalle, vergeleken tegen 't licht van een oordtjekeerske, dat half dood is en in de pijpe brandt.
Een vernuftige poep, zoo gij wilt een magergeleerde Duitschman, heeft het pas of het slag opgemaakt en uitgegeven, van 't verstand dat de roste kopkens meêbrengen, daar ze thuisvallen of nest dragen; en aldus heeft hij dat uitgerekend: