Als 't winter was en gevrozen, daar lag op 't ijs, niet verre van zijn hol, een splinternagelnieuwe speel- of kaatsebal. Het volk van Kortrijk kende dat spokeding en zij zwichtten hen wel dien bal op te rapen. Maar als er jongens van den buiten daar kwamen geslijderd of geschaverdijnd, die Kortrijksche deugnietjes van jongens riepen: ‘Kijkt, daar ligt een schoone katsebal.’ En zij gebaarden er naar toe te schieten om hem op te rapen. Die boerenjongens schoten vooren en zij grepen hem vaste te wege; maar al met eens daar kwam een ander bal uit dat hol, met zulk geweld tegen de beenen van den lichtgeloovigaard gevlogen, dat hij achterover tuimelde, eene sterre in 't ijs, en daarbij kreeg hij zoo eene afgrijzelijke kaaksmete, dat hij achter geen tweede meer en vroeg en zoo gauw mogelijk de plate poetste.
Die geest heeft alzoo het volk van Kortrijk geplaagd tot in de voorige eeuwe, toen een deel van Vlanderen aan de fransche kroone wierd afgestaan. Sedert dien scheen die fransche geest voldaan en hij en spookte niet meer, men hoorde het gerammel van die ketens niet meer, noch 's winters en lag daar in de Sint-Jans-veste geen kaatsebal meer op het ijs. Daar is wat ik over dien franschen geest gevonden hebbe; wie er meer van weet, die brieve het mij over, het zal met dankbaarheid aanveerd zijn.
J. Leroy