Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Over 't peerdeken MalagysNA de maaltijd trokken Magdalena, en hare twee gezellinnen, rechte naar den dikken slotheere, die nog altijd in zijnen zetel zat. ‘Mijnheer,’ sprak zij, ‘laat ons nu naar huis keeren; onze ouders moeten zoo ongerust zijn over ons lang wegblijven. Zegt ons, zijt zoo goed, zegt ons waar wij zijn en alwaar wij te Iper kunnen geraken. Overigens, wij weten u hertelijken dank om uw heerlijk onthaal.’ ‘Mijne lieve gasten,’ riep de heere, - en 't klonk door de zale, zoo dat alle geruchte en gelach stille viel, - ‘mijne lieve, wij hebben van dezen avond de eere drie edele meiskes van Iper in onzen kring te ontvangen. Dat hebben wij te danken aan 't peerdeken Malagys: daarom zullen wij ons eens wel verzetten; wij zullen pand spelen ten voordeele van ons wonder peerdeken.’ Seffens stonden al de jonkvrouwen in eene groote ronde geschikt, en daar waren drie plaatsen open. Magdalena smeekte nog eens om te mogen naar huis gaan, en de andere twee vroegen 't ook; maar, daar en was niets aan te doene. Bovendien, die dikke slotheere die altijd zoo lieftallig en beleefd geweest hadde te hunnen opzichte, bekeek ze al met eens zoo wreed en zoo nijdig, dat ze, verschrikt, elk in eene openstaande plaatse gingen staan, en geen woord meer en dorsten spreken. De dikke slotheere keerde weêr naar zijn verhoog, zonk neêr in zijnen zetel en riep eene gansche reke onverstaanbare vreemde woorden. Al de jonkvrouwen kosten ze gemakkelijk achtertalen; maar, onze drie ongelukkige Iperlingskes en wisten geen gebenedijd woord na te zeggen; zij moesten pand geven en eene der grootste jongvrouwen ging bij hen en beroofde ze van hunne gouden oorslingers. Dan begon die aardige kerel een nieuw onverstaanbaar gebrabbelsel, en nogmaals moesten de drie meiskes pand geven. Alzoo gerochten zij te langen laatste al hun goudewerk kwijt, daarna hunnen geldbeugel met hunne spaarpennings- | |
[pagina 297]
| |
kens, ja zelfs tot hun haar toe dat afgesneden wierd om altijd reke pand te betalen. Daar stonden zij nu zoo deerlijk gesteld, beschaamd en verlegen, te midden al die vreemde, aardige jonkvrouwen, die met hunne deernisse loegen en kachaaiden. Die dikgebuikte mijnheer kwam eindelijk van zijn gestoelte en hij sprak: ‘Wij zullen nu wat rusten en een glas drinken op 't peerdeken Malagys, die ons van dezen avond drie zulke verzettige Iperlingskes bezorgd heeft.’ Daarop ging wederom een verdoken deurtje open, en een knecht in schitterend gewaad kwam te voorschijn met een schinkberd, dat vol stond met glazen lekkeren wijn. Elk een der speelsters nam een glas en hief het in de hoogte. Magdalena, Lucia en Maxima en durfden niet anders en zij namen ook elk een glas en staken het bevend omhooge. ‘Op de gezondheid van ons peerdeken Malagys!’ riep de vijze slotheere. ‘Op de gezondheid van ons peerdeken Malagys!’ riepen al die jonkvrouwen, en hunne oogen begosten al met eene keer te vonkelen en te branden in hun hoofd, zoodat de drie meisjes louter van schrik, van hun zelven op den grond vielen. Hoe lange zij daar lagen en wisten zij niet te vertellen; maar als zij bekwamen, was slot met heer en jonkvrouwen weg en verdwenen, en zij lagen alle drie op malkaâr in eene klove van den KemmelbergGa naar voetnoot(1). 't Was nog altijd donker en nacht en daar lagen die drie ongelukkige meiskes nu; hun goudewerk, hun geld, hun haar, 't was al gestolen, en z' en wisten op geen honderd uren waar zij waren. Och! ze weenden zoo bitterlijk en ze losten zoo menigen zucht over hun droevig wedervaren. De koude, wakke nachtwind deed ze rillen en beven. Magdalena, de moedigste nog van de drie, kroop de eerste uit die verwenschte klove en zei: | |
[pagina 298]
| |
‘Kom, kom, wij en kunnen hier toch niet blijven zitten janken, wij zouden hier iets krijgen van de koude; ten anderen, wij moeten trachten te weten waar wij zijn en huiswaards keeren. Onze ouders gaan sterven van angste en verdriet. Gauw, zeere van hier weg, en ievers de menschen opgeklopt. Wij zullen wel eene goede ziele vinden, die medelijden zal hebben met ons.’ Zoo zij gingen alle drie al tutteren en trekhielen den berg af, tot dat ze langs de bane aan een hofstedeke kwamen. ‘Wij zullen hier kloppen,’ zei Magdalena. ‘Brave menschen! doet open, als 't u belieft! doet open!’ riepen zij; en ze klopten en ze kleunden op de deure, dat de boer en de boerinne er eindelijk van wakker schoten. ‘Vent,’ zei de boerinne, ‘wat helsch gedruis is er daar aan de deure! wat aardig gejank! wij en zijn toch in de kattemaand niet zeker! Loopt en kijkt een keer door de venster. Wat mag dat zijn!’ De boer sprong met zeven haasten uit zijn bedde, trok wat kleeren aan en liep naar de venster. ‘Wijf,’ zei hij stille, ‘'t zijn drie meiskes, zij zijn blootshoofds en hun haar is afgesneden, en zij zien er versnuisterd en leelijk uit gelijk heksen.’ ‘Ge zoudt 't wel kunnen geraden hebben ook,’ zei de vrouwe, benauwd: ‘vraagt ne keer wat dat zij hebben moeten!’ ‘Wat komt gij hier doen, zoo late in den nacht?’ riep de boer, door de opgeschovene venster. ‘Ach! brave man toch, wij zijn drie eerlijke meiskes, de heksen hebben al ons goudewerk en ons geld gestolen, ja zelfs, ze hebben ons haar afgesneden, wij beven van de koude en zijn bijna dood van angste en schrik. Ach! laat ons binnen, wij en weten niet waar wij zijn.’ ‘Maria, de moeder Gods’ riep de boerinne, van uit haar bedde, ‘vent, 't zijn heksen die van den Kemmelberg komen, waar zij alle nachte vergâren en in ronden dansen: doet stillekens de deur open, en stekt eene vast en brandt ze op!’ | |
[pagina 299]
| |
De boer, rap gelijk eene katte, snakte de deure open, sprong buiten en stekte Magdaleentje vaste, terwijl de andere twee al kermen verschrikt wegvluchtten. Magdaleentje was kloek, en de vreeze miek haar nog sterker, zoodat ze toch, na vele wringen en worstelen, uit den boer zijne handen gevochte en algauwe hare twee gezellinnen ingekregen hadde. Ze was tenden asem en bijna dood van 't geweld dat zij gedaan hadde om uit dien boers's handen te geraken. ‘Wat nu gedaan?’ riep Lucia Lamerson. ‘Wij moeten opperwaard uit ievers binnen,’ zei Magdalena, ‘'k en kan niet meer, 'k ben tenden alle markten.’ Zoo ze sukkelden voort en ze kwamen aan eene herberge. Ze klopten. ‘Wie is er daar?’ riep eene stemme al binnen. ‘Drie verdoolde meiskes van Iper, door baanstroopers geplunderd en mishandeld: doet zeere open, brave menschen, wij zijn bijna dood van schrik; gij en zult het u niet beklagen; doet zeere open!’ De baas, die een goê herte van een mensch was, deed de deure open en liet ze binnen. ‘Wel Heere God toch!’ riep hij, ‘wie zijt gij, meiskes, en wat is er u gebeurd? wel wel! wat zijt gij deerlijk gesteld!’ Al krijschen en snikken deden zij hem geheel hunne gevaarnisse uiteen, en wie zij waren en waar zij woonden. Als de baas dat al gehoord hadde, riep hij zeere zijne vrouwe; een groot vier wierd ontsteken, en ze zaten algauwe getroost en gestild rond den verkwikkenden heerd. ‘Wel hemelsche deugd!’ zei de baas, ‘troost u, meiskes, ik ken uwe ouders stijf wel, ik zal u, eer het dag wordt, nog naar huis voeren; gij en zijt niet verre van Iper, gij zijt hier te Kemmel. Hoe moet men ongerust en verlegen zijn thuis. Vrouwe, geeft hun zeere wat warme melk, binst dat ik mijn peerd inspanne. In eene ure zult gij thuis zijn.’ Of ze blijde waren! dat kunt gij wel peizen. Al hun | |
[pagina 300]
| |
leed en angste was weg, en de warme melk herstelde ze geheel en gansch, zoodat ze algauwe welgezind alle drie in de karre zaten, en met den braven baas naar huis reden. ‘Wel, wel, wel! wat zullen ze zeggen, als wij thuis komen?’ zei de eene; ‘'k en zal het nooit van mijn leven vergeten,’ zei de andere; ‘dat verwenscht peerdeken Malagys,’ riep de derde. ‘Tut, tut, tut!’ zei de baas, ‘'k en ben ik noch van duivel noch helle benauwd, en noch veel min van dat peerdeken Malagys; 'k zou 't ne keer willen zien, dat spokepeerdeken: 'k kapte 't blind met mijne zweepe!’ Moord en brand! nauwelijks hadde de baas die stoute woorden gesproken, of 't peerdeken Malagys liep voor den kop van zijnen draver en 't was er aan vaste. De drie meiskes zagen 't, en vielen verschrikt van hun zelven achterover in de karre. De baas hadde 't ook bemerkt en begost in dulle woede te kappen en te slaan op dat peerdeken, maar hoe meer hij sloeg en zweepte, hoe meer het liep, 't wierd eene benauwdelijke vlucht. De baas wierd ook benauwd en zat vol angste en vreeze op zijn bankske, zoo stille en gerust als of hij dood ware. Zijne oogen begosten te schemeren; eene koude rillinge liep van zijne voeten opperwaards naar zijn herte, en hij viel van zijn zelven. 't Wierd dag als ze alle viere tot hun zelven kwamen; 't peerdeken Malagys was verdwenen en de karre stond stille langs de bane. De baas zijn peerd stond te blazen alsof het de hondejacht hadde, 't schuim stond op zijnen rugge en 't liet zijnen kop hangen bijna tot op den grond: de beeste was tenden en bijna dood geloopen. Waar waren ze nu? Was 't eerste dat zij vroegen aan eenen werkman, die naar zijn werk ging. ‘Tusschen Steenvoorde en Cassel,’ zei de man, en hij ging voort. ‘Tusschen Steenvoorde en Cassel, dat is vijf uren van Iper,’ zei de baas, ‘wij zullen mijn peerd ievers wat laten rusten en een ander huren; hoe eer gij thuis zijt, | |
[pagina 301]
| |
hoe beter, want uwe ouders moeten om uw wegblijven in doodelijken angst verkeeren.’ Zoo gezeid, zoo gedaan. 't En leed al niet lange of een versch goe peerd wierd in de karre gespannen en 't liep in vollen draf Iperwaard. 't Was rond den noene als ze thuis gerochten. U de blijdschap beschrijven dier ouders, om het wederzien van hunne verlorene kinders, ware te lang en bovendien moeilijk. Nu, om kort te maken, alles wierd verteld en als 't avond was, geheel de stad wist het en, daar en wierd van niet anders meer gesproken als van de gevaarnissen der drie jonkvrouwen, van 't peerdeken Malagys en van de heksen van den Kemmelberg. De baas wierd wel betaald en voldaan, en, trok welgezind naar huis. Eenige jaren later trouwde Magdalena Ghyselin, en zij deed op een der wanden van hare schoonste kamer geheel die gevaarnisse schilderen, met jaar en dag daar onder; misschien bestaat die schildering nog, 'k en wete het niet. J. Leroy |
|