gewiegd in hunne zadel, dat ze van vreugde aan 't lachen gingen.
't Peerdekens stap verdapperde en verdapperde, naarmate het voortging, zoodanig dat het weldra als een schicht door de lucht vloog. De meiskes beefden van schrik en angste, stad en vestinge verdwenen uit hunne oogen, en 't peerdeken vloog altijd vliegen, over velden en weiden, over stok en steen, zoodat zij niet meer en wisten waar zij waren, en nog vele min waar zij bevaren gingen.
‘Peerdeken Malagys lief,’ weende Magdalena, ‘wij wonen tot Iper in de Recollettenstrate, alle drie nevens een.’
Maar 't peerdeken en hoorde niet, zijn oogskens schoten vier en vlamme, en zijne neusgaten waren opengetrokken, wijd en breed, en 't vloog altijd voort.
't Wierd avond en donker; en, dat tooverpeerdeken zwom nog altijd in breede kringen door de lucht. De meiskes weenden en snikten, en klampten hen aan malkander vast.
Eindelijk, verre verre op den top van eenen berg, zagen zij vele vele helderheid: 't was als of er daar een slot ware waarvan al de vensters vol licht stonden. 't Peerdeken hadde dat ook in de ooge en 't vloog er rechte naartoe. Hoe meer zij naderden hoe duidelijker het wierd: ja, 't was een prachtig slot met muren omsloten, de groote ingangdeure was een prachtig zijden behangsel, zij hoorden gespeel en gezang daarbinnen als of men er bruiloft vierde.
't Peerdeken smeet een aardig gebriesch, 't behangsel schoof weg en 't gleed zoo zachtjes en lijzig daarbinnen, dat de meiskes het niet geware en wierden dat het stille stond en nederboog om hen te laten afstappen.
Nauwelijks stonden zij daar, met hunne roodgeschreide oogen, op 't voorhof van het slot, of vele andere rijkgekleede vrouwen kwamen langs alle kanten naar henwaard gesneld en wenschten ze, onder alle slag van vreugdegebaren, wellekome.
‘Komt, geliefde vriendinnen,’ riepen zij, ‘naar de zale, 't is blij dag vandage!’ En zij trokken de drie ongelukkige meiskes meê naar de zale.