| |
| |
| |
[Nummer 18]
| |
De aloude bevolkinge van Westvlanderen
I. Het Keltisch Tijdvak
BIJ de volkeren van Midden- en Noord-Europa, behoort het keltisch tijdvak grootendeels tot de onheugelijke tijden.
Nopens de keltische bevolking van Westvlanderen ontbreken zelfs - voor zoovele wij dit weten, - alle geschiedenis-overleveringen: hier moet alles afgeleid worden, ofwel van de inlichtingen der algemeene geschiedenis, ofwel van onze geschiedkundige kennissen over de naburige stamgenooten. Het zal dus noodig, en daarom toegelaten zijn, hier verscheidene bijzaken te bespreken.
Wij zullen bondiger wijze handelen: over de algemeene geschiedenis der Kelten; over den name en over eenige eigenaardigheden van dien volkstam; eindelijk over de keltische bevolkinge van Belgenland en van Westvlanderen.
***
| |
| |
De caucasiche volkstam der Kelten schijnt uit het Oosten weggedoold eenige eeuwen later als de zoogenaamde Iberen, die de zuidwestersche landen van Europa veelal gingen bezetten.
De Kelten trokken aanhoudend het Westen in; zij bewoonden eerst de berghoogten, daarna de omliggende vlakten: zoo wierd langzamerhand de bergketen bezet, die strekt, door Zuid-Europa, van den Caucasus tot de Alpen en de Pyrenëen.
Omtrent zeven eeuwen vóór onze tijdrekeninge, vielen de Kelten in Illyriën en Noord-Italiën, alsook in de landstreken van Zuid-Germaniën. Welhaast deden zij het jonge Rome beven.
Nog stonden de landstreken van het latere Galliën voor hen open, alhoewel het Zuiden ervan door de Iberen, het overige door eenige oorvolkeren gedeeltelijk bezet was. De Kelten trokken er waarschijnelijk in langs de wegen die de Sequaners later wilden volgen (Caes. I. 6), en zij trokken naar de bergen van Arvernia (Auvergne). Eene andere menigte van den zelfsten stam drong, meer noordewaards, door het Moesel-dal en de Argonische bergengten. Deze Kelten, na de landstreke van Morvan (Nivernais oriental), vervuld te hebben, trokken naarde kusten van Armorica (Bretagne): anderen gingen het Noorden in, naar de hoogten van het Ardennenwoud. Naarmate deze volkeren vermenigvuldigden, wierden de hoogten der noordwestersche streken van ons Belgenland insgelijks bezet.
Later trokken de Kelten over zee, en bevolkten de britsche eilanden. Hier ook kwamen de Kimbers aangeland, toen zij door de Germanen uit belgisch Galliën gedreven wierden; langzamerhand waren er belgische kustbewoners ingedrongen: zoo onderscheidde Tacitus, op het einde der eerste eeuwe onzer tijdrekeninge,
1. | Siluren, (Kelten) die het Westen bewoonden, namelijk Wallizerland (pays de Galles) en Cornwallis (cornouailles); |
2. | Caledoniërs, (Kimbers) die het Noorden besloegen; |
3. | Belgische Gallen, langs de zuidoosterkust gevestigd. |
Eenige eeuwen later, na de herhaalde invallen der
| |
| |
Angelsassen, waren de vernielde volkstammen, ten deele uitgemoord, ten deele verdreven naar Hibernia (Ierland) en de andere eilanden, of naar de woudachtige bergen van Schotland; anderen vluchtten bij hunne stamgenooten van oud Armorica.
***
De algemeene geschiedenis onderscheidt, zoo men weet, drie gallische hoofdstammen: de Iberen, de Kelten en de Kymris. De Kelten hebben hunnen naam aan den geheelen volksstam gegeven, zooals blijkt uit de volgende zinsnede van Caesar: ‘Galliën wordt op zijn geheel onderscheiden in drie deelen, die bewoond zijn het eene door de Belgen (meest Kymris met Germanen), een ander door de Aquitaners, (Iberen) het derde door de volkeren die in hunne eigene taal Kelten, (Celtae) in de onze Gallen (Galli) heeten.’
Hier rijzen verscheidene vraagstukken.
Vooreerst, welke betrekking bestaat tusschen de woorden Celtae en Galli, a/ rakende den zin; b/ rakende het uiterlijke dier woorden.
. a/ Het woord Celtae, Kelten, Celtes, bedoelt den volksstam; terwijl Galli, Gallen, les Galls, voornamelijk, maar niet uitsluitelijk, de gevestigde volkeren van gallischen oorsprong beduidt. Zoo zegt men: de Gallen van Zuid-, Midden-, Noord-Europa. De Romeinen kenden de Gallen van Gallia Cisalpina en van Gallia Transalpina. De bewoners van het Overalpisch Galliën heeten Galliërs, des Gaulois. Het zelfste verschil ligt tusschen Gallen en Galliërs, als tusschen Sassen of Saksen en Saksers (bewoners van het koningrijk Saksen). - Nog vindt men soms vermeld: les Galloïs = de bewoners van Wallizerland (pays de Galles); les Gaëls, afstammelingen der Schotsche Kimbers; les Galates, bewoners eener landstreke in Kleen Asia, van kimbersche afkomste.
b/ Het woord Galli schijnt ons, bij uiterlijke wijziging, van Celtae, vroeger Celtai, voortgekomen.
Om zulks te doen blijken, hoeft men op te klimmen tot het oud Latijn, van zes eeuwen vóór onze tijdrekeninge,
| |
| |
als de Romeinen voor den eersten keer van de Kelten hoorden spreken. Welnu, voor de Romeinen - zooals voor de Kelten zelven - hiet alsdan een Kelt Celta of liever Calta, want de oudste Latijnen, Grieken, Germanen, Kelten, hadden de gewoonte van meermaals eene a te laten hooren, waar het bij hunne beschaafde afstammelingen e of zelfs i klonk. Het meervoud was Caltai; ae voor ai en is maar ten tijde der Gracchen opgekomen. Hier volgen nu de uiterlijke veranderingen: de oud-latijnsche c gold voor k en g: voor het latere Cnaeus, Caius sprak en schreef men: Cnaious en gnaious, caious en gaious. - 2. Voor het gemak der uitsprake, verwisselde de eind - t van calt tot l: zoo bekwam men Gall. - 3. De tweeklanken, van het oud-Latijn vielen gedeeltelijk weg, of wierden samengetrokken: de woorden leiber, loumen, romanoi, gallai, wierden liber, lumen, romani, galli. In dit alles treft men de ingewortelde gewoonte der Zuiderlingen, van alle vreemde namen, tot gemak der uitsprake naar geliefte te verminken. Dit en belette nochtans niet, dat Celtae en Galli, met de wijziging van beteekenis hierboven aangewezen, in de latijnsche tale bleven bestaan.
De Germanen hebben van Gall-i den naam van Wall, Walh, Walha, Wale; en den bijnaam Welh-isc of Walh-isc, Welsch of Walsch (Welche) gemaakt: de verwisseling tusschen de gallische en latijnsche G en de germaansche W ziet men ook in wehr en guerre, Willem en Guillaume.
Wij kunnen en niet aanveerden dat Galli zou afstammen van het grieksch gala = melk, want de eigentlijke Kelten en waren niet melkwit, maar wel bruin, zoo bruin als de andere Zuiderlingen.
J. Franck's etymologisch Woordenboek leidt Waal af van Volcae. ‘Het overeenkomstig angelsaksisch Wealh, zegt hij, duidt den Kelt aan, en dat is eigentlijk de beteekenis van het woord, dat als oud-westgermaansch Walha, door zeer vroege ontleening, op den keltischen volksnaam Volcae teruggaat.’ Wij kunnen moeilijk verstaan, hoe de zuidersche Volcae hier in 't spel kwamen. - De lezer oordeele en kieze.
Hoe komt het, dat de naam van Kelten of Gallen aan
| |
| |
den geheelen volksstam, aan de vroeger en later bekend gewordene stamgenooten, wierd toegevoegd?
De Kelten wierden vermaard, toen Rome nauwlijks ééne eeuwe bestond. Men kende er de Osken, de Ombriers, de Sabinen, de Volsken en andere iberische stammen; ja, als bondgenooten of overwonnelingen. Maar met de Kelten stond het geheel anders: voor dezen moesten de Romeinen buigen en wijken: geen wonder dus dat de naam der Kelten wat anders en luider klonk als de overige volksnamen. - Hier heeft men eens te meer een taalverschijnsel, dat wij in Biekorf getracht hebben uit te leggen ter gelegentheid van de benaming Bakterïen.
Waarom wierd die benaming, die eigentlijk stokkeling beteekent, - van Bakter-ion = verkleenwoord van bakter = stok - aan al de andere geslachten van Alkleenen (microben) toegevoegd? Omdat de eerst en best onderzochte microben aan uiterst kleene stafkes geleken.
***
Aangaande de eigenaardigheden van den keltischen volksstam, schijnt het ons genoegzaam, hier de uiterlijke kenmerken dier volkeren aan te wijzen. Voor het overige verzenden wij naar de meesterlijke schriften van Caesar en Tacitus, als ook naar onze eerstvolgende bijdrage over het kimbersch tijdvak.
De eigentlijke Kelten worden door de volkskundige wetenschap gekenschetst, als kleen of middelmatig van gestalte; bruin van velle, van hare, en van oogen; en daarbij kortschedelig (brachycéphale). Hieraan gelijkt ook Tacitus' afbeeldinge der Siluren (Agricola, xi).
Maar, wat beteekent het woord kortschedelig?
Op meer dan ééne wijze wordt het menschelijke hoofd door de wetenschap afgemeten, om des te nauwkeuriger de grootte van het hersengestel te kunnen bepalen. Dit laten wij voor de deskundigen. Maar om eenen wel vatbaren zin te kunnen hechten aan verscheidene uitdrukkingen die niet zelden in de wetenschappelijke werken gebruikt worden, hoeft men ten minsten een gedacht te hebben van Blumenbach's pleegwijze.
| |
| |
Welnu, indien men eenen menschenschedel op eene tafel stelt en dien van boven bezichtigt, wat zal men bemerken?
Heeft de schedel toebehoord 'aan eenen mensch van 't caucasisch ras, dan zal hij eirond, wat langwerpig schijnen (= dolichocephale, van dolichos = lang, en cephale = hoofd).
Komt de schedel voort van het mongoolsch ras, dan zal hij er wat korter uitzien (= brachycephale, van brachus = kort).
De schedel van den Neger is bijna even lang als de eerstvermelde, maar niet breed en vooral ontwikkeld in de achterdeelen.
Middelmatig genomen, is de schedel van het caucasisch ras 184 millimeters lang en 125 millimeters breed; deze van het mongoolsch ras is 173 mill. lang en 125 breed; deze van den Neger is 183 lang en 112 breed.
Hier hebben wij eene merkweerdige uitneminge aan te teekenen. De schedel der Kelten, alhoewel tot het caucasisch ras behoorende, is gewonelijk kort, ja, zoo kort dat hij er veelal rond uitziet.
***
De gegeven inlichtingen strekten tot voorbereidinge van ons onderzoek nopens de keltische bevolkinge van Belgenland en van Westvlanderen.
In zijne Geschiedenis der Middeleeuwen schrijft J. Moëller het volgende: ‘De oude gallo-romeinsche bevolking dezer landen vluchtte naar de Ardennen, en wist er hare taal en de eigenaardigheden van haren volksstam te bewaren.’
Zoo geschiedde het, tijdens de invallen der Franken, der Romeinen, der Germanen en der Kimbers; want te allen tijde en bij alle volkeren dienden de wouden en de gebergten tot schuilplaats, tegen vijandelijke invallen. Eens het gevaar voorbij, zoo kwamen de vluchtelingen weder te voorschijne, vermengelden met de naburige bevolkingen, en ontleenden gewonelijk hunne taal. De Kelten of Walen vermengelden wel met de latere Kimbers,
| |
| |
Germanen en Romeinen, maar zij bieren niettemin een volk op zijn eigen uitmaken.
De Kelten, zoo men weet, gaven aan ons Ardennenwoud zijnen alouden name. Arduenna Sylva beteekent het woud nabij de hoogte. Ar, in het Keltisch en in 't aloud Latijn = nabij, ad, en dun = hoogte, duin, dunum in 't Latijn, thin of this, in 't Grieksch. - Hardsteen uit Ardennen is, voor de Vlamingen, arduinsteen of arduin.
Eenige geschiedschrijvers, de uitstekende Jan David onder andere, steunende op eenige zinsneden van Caesar en van Tacitus, meenen dat de Walen van germaanschen oorsprong zouden zijn. Maar ten onrechte. Caesar zegt, dat de Belgen meerendeels (plerosque) - niet allen - afstammen van de Germanen. Tacitus schrijft, ja, dat de Nerviers en de Treveren van germaansche afkomst zijn; maar wat belette er, dat deze volksstammen de vlakten bewoonden in de zelfste landstreken, waar de berghoogten en rotskloven door Kelten bezet bleven? Naar ons oordeel beteekent Nerviers niets anders dan neder-weers, in tegenstelling met opper-weers, hier Kelten of Walen. In den zelfsten zin vindt men neerhof in tegenstelling met opperhof. Hoogleeraar David bekende, ten anderen, dat zijne gissing moeilijk het verschil van taal en volksaard kon uitleggen.
***
De geschiedenis bewijst, dat de Kelten, na de hoogten van het Ardennenwoud bezet te hebben, naar de britsche eilanden getrokken zijn. Moet het dan wonder schijnen, dat het snel vermenigvuldigend en rap verhuizend volk insgelijks de bestgeschikte hoogten der vlaktestreke van ons Belgenland zou bestegen hebben? De bergen langs den Dender, langs de Schelde, enz., boden aan dat bergras hooggelegene woonsteden in de nabijheid van eenen waterloop; ongelukkiglijk waren deze hoogten te wel toegankelijk en te weinig beschud, om tegen den vijand tot schuilhoek te kunnen dienen.
Anders was het gelegen met de hoogte van Ter Herst in het Vrijbusch. ‘Ter Herst ten zuiden, en de Goudberg
| |
| |
ten noorden,’ - zoo lazen wij in een belangrijke bijdrage van Biekorf, III, 171, - ‘zijn de twee uiteinden eener langwerpige hoogte, die 47 meters boven het zeevlak uitsteekt en geheel de streke overkijkt. De toegeslijkte waters, die nu de Woumen-, Eessen- en Zarrenbroeken geworden zijn, de oude kreke van den Blanckaert, het oude bedde van de Steenbeke en van de Zanddambeke met de negen vijvers van het Vrijbusch, die 109 gemete waters uitmaten, omringden ze van alle kanten en mieken er een eiland van.’
Hier volgt nu eene treffende afbeelding der Buschkanters:
‘Als men door de bewoonde plekken van het Vrijbusch gaat, zoo ziet men welhaast hier en daar blonde germaansche wezens voor den dag komen; dat en zijn de ware buschkanters niet; het zijn ingedrongenen die met hen vermengeld zijn. Maar welhaast zult gij eenen echten stamgenoot of stamvader van het oude ras mogen bewonderen, en dat zonder moeite, want de buschkanters zijn gemakkelijk te onderscheiden van alle anderen. Zij zijn gestuikt van gestalte, zwart, stekelhaarde van hoofdhaar, donker van oogen, gekrompen en beenderachtig van aangezichte en olijfverwig van vel al over het lijf.’
Hier is nu eene schets der oude Kelten, genomen uit een laatst uitgegeven boekwerk van eenen hoogleeraar der parijzer Ecole d'Anthropologie: ‘Peuples à tête ronde, avec des cheveux et des yeux foncés, de stature moyenne et vigoureuse.’
Kan de overeenkomst tusschen beide schetsen miskend worden?
De hier afgebeelde volkeren behooren, niet tot het mongoolsch, maar wel tot het caucasisch ras, namelijk tot den alouden volkstam der Kelten.
Het ware mogelijk aan te wijzen, waarin de Terherstenaars van de Mongoloïden verschillen, en hier nog andere bewijsredenen aan te brengen. Dit zou ons te verre leiden. Liever eindigen wij met een ander uittreksel der zelfste voortreffelijke bijdrage:
‘Daar zijn nog van die wondere stammen te vinden
| |
| |
in ons land en zelfs in ons Vlanderen. De Schouten op Ledeghem, de Turken op Meulebeke, de Nieuwmartenaars op Rousselare, zijn vreemdachtige eigenaardige menschen, die, ondanks alles, hunne eigenaardigheden blijven behouden, en die op eenen afgezonderden, vroeger misschien ontoegankelijken hoek, bleven bestaan.’
Mochten onze verhandelingen iets bijdragen tot verwekken van opzoekingen nopens die eigenaardige stammen!
Dr Jul. Blancke
|
|