Oost. Dan voort: Oost ten Zuiden, Oost-Zuid Oost, Zuid-Oost ten Oosten, Zuid-Oost, Zuid-Oost ten Zuiden, Zuid-Zuid-Oost, Zuid ten Oosten.
Zuid. Zuid ten Westen, Zuid-Zuid-West, Zuid-West ten Zuiden, Zuid-West, Zuid-West ten Westen, West-Zuid-West, West ten Zuiden.
West. Westen-ten-Noorden, West-Noord-West, Noord-West ten Westen, Noord-West, Noord-West ten Noorden, Noord-Noord-West, Noorden ten Westen, Noord.
Iedere streke is nu nog verdeeld in 4 punten.
Strop: zegt men somtijds tegen den schoothoorn.
***
Taansel: is de roode verwe waarmede men soms de zeilen verwt.
Takel: is nog eens eene touwe die door twee blokken loopt. Hij ligt vaste aan den mast, een weinig onder de stenge, en dient om den korrestok op te lichten tot boven de beschanzingen; dient ook om de korre zelve op te lichten al ze uit zee komt: hij heet ook vischtalie. Op eenen kotter zijn er twee.
Talie: touwe; wordt in 't algemeen nader bepaald.
Talreepen: zijn de touwen die door de juffers loopen, en alzoo de spangen van het want vast houden. Dikwijls is er ook een talreep van onder aan het stag, op den voorsteven: dat is dan de stagtalreep.
Topzeil of gaffeltopzeil: is boven het groot zeil gespannen. Zijn kop is al boven; zijn hals aan het uiteinde van van den gaffel.
Topluchter: is het wit licht, dat de sloepen bij nachte dragen, op den top van den mast.
Travelare: is een ijzeren ring, met eenen haak eraan; hij ligt rond den kluiverboom, en dient om het kluiverzeil uit te trekken, naar het uiteinde van den kluiverboom.
Treiszeil: en is niets anders als het groot zeil, verkleind.
Trenzen: dienen in 't algemeen om het vijlen en verslijten der touwen te beletten.