Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen gouden muntstuk van Antoninus Pius
| |
[pagina 234]
| |
Antoninus Augustus Pius, pater patriae, tribunus plebis XXII, hetgene beteekent: ‘Antoninus Augustus (Keizer) de Vrome, Vader des Vaderlands, Volksvoogd voor de 22ste maal.’ De keizer is verbeeld van ter zijden gezien (de profil); de wezenstrekken zijn zeer regelmatig; de oogen schijnen te stralen in hunne holten; de baard is vol, niet lang; de kroon is een lauwertak, van de rechter oore omhoog gaande en beneden het achterhoofd gebonden met een strek en hangend lint. Vóór den keelput is er een sieraad of teeken dat ik niet en kan onderscheiden. Op de overzijde staat, insgelijks in hoog verheven beeldwerk, een man, in volle lengte, gekleed met tunica of rok, en toga of bovenkleed, en, op het hoofd, een slag van kap (infula, meen ik). De slinker arm is ouder de toga; met den rechter arm, die bloot is tot aan den elleboog, legt de verbeelde persoon een bolwerpig ding op eenen drievoet of driepekkel (tafelken met drie pekkels), waarop er reeds een voorwerp rustende is. Rond die beeltenis staat het volgende te lezen: VOTASVSCE - PTADECIII; en onder den man, COSIIII; dat is: Vota Suscepta... Consul IV, en 't beteekent: gedane belofte... Consul voor de vierde maal. De letters ofte boekstaven DECIII en kan ik met geene zekerheid uitleggen. Om Decii (persoonsnaam) te zijn, is er eene I te veel; te dien tijde kende men ook geene Decii de Eerste, de Tweede, enz. Ik en ken ook geen ander woord dat, op zijn eigen en alleen genomen, den vorm Deciii heeft of hebben kan. Wij moeten bijgevolg verkortingen of weglatingen van letters veronderstellen, gelijk op de voorzijde, en in COSIIII. Wat gemaakt dus van DECIII? Het zou kunnen DEC(emvir)III zijn, dat is Decemvir voor den derden keer. Maar! er is nog al een groote maar! bij. 1/ Het kan geen decemvir agris dividundis zijn: die zijn van de eerste tijden der Republiek. 2/ Hetzelfste moet gezegd worden van de vermaarde decemviri legibus scribendis, die de wetten der XII tafelen | |
[pagina 235]
| |
gemaakt hebben. Die zijn ook reeds honderden en honderden jaren verdwenen, om niet weder te keeren, 't en zij in den laatsten dag des oordeels. 3/ Daar waren nog decemviri sacris faciundis; maar deze, gelijk al de genootschappen van priesters, waren, meen ik, aangesteld voor hun leven (et quidem per cooptationem), en bijgevolg ‘voor de derde maal’ en vindt hier geene plaats. 4/ Eindelijk er bestonden ook decemviri (st)litibus iudicandis, een genootschap van tien rechters; maar hunne bediening schijnt van te kleen bedied geweest te zijn om onder de eertitels van eenen keizer vermeld te staan. Hetzelfste moet men zeggen van de Decuriones: Men mochte immers peizen dat het DEC(urio) III is. Andere Decemviri en vinden wij niet vermeld. Wij moeten dus naar iets anders uitzien. Ik zou liever wachten; maar, om de nieuwsgierigheid van den lezer te voldoen, zal ik voorstellen te lezen a/ ofte wel DEC(enn) III, dat is Decennii I (primi), ofte wel b/ DEC(ennii) III. Volgens de eerste wijze van lezen a/ zou het opschrift dan beteekenen: Gedane belofte van het eerste tienjarig tijdvak (mijner regeering). Het stuk zou dan geslegen of gegoten zijn in 't jaar 148 onzer tijdrekening, en de beeltenis zou beteekenen dat de keizer, door het opdragen van giften en offranden, aan de goden beloofd, den tienjarigen jubilé zijner regeering viert. Volgens de tweede wijze b/ het zou bedieden: Gedane belofte voor het (begonnen) derde tienjarig tijdvak (mijner regeering). (158). Alle twee deze uitleggingen en zijn maar gissingen, tegen welke men nog 't een en 't ander zou kunnen opwerpen, en daarom dring ik er niet verder op aan. Die het beter weet gelieve zijnen uitleg in ‘Biekorf’ kenbaar te maken. - Men bemerke algelijk nog, tot staving van den voorgestelden uitleg, dat de ‘infula’ een hoofddekkel is, dat eigen was aan de priesters en priesteressen (Vestalen). Ziet Rich, Antiquités privées des Grecs et des Romains. - Of de man op de overzijde verbeeld dezelfste is als deze waarvan de kop langs voren staat, | |
[pagina 236]
| |
en kan ik met geen zekerheid zeggen. Er is trouwens ook sprake, in de boeken der ouden, van imperiales infulae, en, bovendien, de keizer kon zelf priester zijn. Nochtans het schijnt niet hetzelfste hoofd te zijn. De man van de overzijde heeft ook eenen baard, maar hij schijnt magerder en ouder. Doch het hoofd is hier ten deele gedekt, en daarbij te kleene van afmeting opdat men met zekerheid de gelijkenis kunne vaststellen of loochenen. Gelijk uit den koperen ‘Antoninus,’ waarvan wij verder spreken, blijken zal, en doet het hier niets ter zake dat COS IIII recht onder dien man staat.
***
Het stuk is van zuiver, bleekgeluw goud, en weegt tusschen 7 en 8 grammen. Het meet omtrent 2 centimeters in doorsnede. 't En is niet regelmatig rond, gelijk de andere bekende muntstukken van dien tijd het ook niet en zijn. Tusschen het opschrift en den uitersten boord is er eene versiering, eene soort van lijst, bestaande uit ronde hoogtjes, het een nevens het andere, gelijk een perelsnoer, in gewillig half verheven beeldwerk. Die lijst en gaat niet geheel rond. Dat treft men ook aan op andere stukken van dien tijd. Eindelijk, de man die op zijn geheel verbeeld staat, op de overzijde, is, van omleeg tot omhoog, anders gekeerd als het hoofd van den keizer. Als men den keizer recht houdt, dan heeft men de andere beeltenis met de voeten omhoog. Eene eigenaardigheid heeft ons stuk: 't is dat er, boven de man, die op de overzijde staat, een nog al merkelijke uitsprong is in de ronde, met eene kleine leegte, kerf of schaard ernevens, dat ik niet en zie op andere stukken. Vandaar de vraag: Is het geen gedenkpenning of medalie? De laatst vermelde uitsprong, te zamen met het opschrift en de beeltenis van de overzijde, alsmede de groote verhevenheid (relief) van het beeldwerk, die maakt dat zulke stukken weinig geschikt zijn om opeen te liggen, deed eerst denken aan een gedenkpenning. De oog der medalie zou vast geweest zijn, eertijds, aan | |
[pagina 237]
| |
den uitsprong, boven het hoofd van den rechtstaanden man, en 't gene wij tot nu toe als overzijde aanzien hebben zou dan de voorkant zijn. Voegen wij daarbij dat er geene muntweerde op het stuk vermeld is, gelijk men vindt op onze muntstukken (1 fr., 2 fr. enz.). - Daarop zal ik antwoorden: 1/ De muntweerde en vindt men op geene romeinsche muntstukken vermeld. 2/ De uitsprong (met den kleenen kerf) kan van het gieten komen; ofte wel - aangezien de andere stukken hem niet en hebben - ons stuk kan in het vier gelegen hebben, of anders beschadigd zijn, in den tijd van meer dan 1700 jaren. 3/ Wat de beeltenis en het opschrift van de overzijde betreft, ‘het was het gebruik ten tijde van de romeinsche keizers, van op den voorkant der munt het hoofd van den heerschenden vorst te verbeelden, of van 't een of 't ander lid van het keizerlijk huisgezinGa naar voetnoot(1), verklaard door een opschrift dat de namen en eertitels vermeldt van den verbeelden persoon; op den overkant vindt men eene groote verscheidenheid van belangrijke en leerrijke beeltenissen. Deze stukken waren gemeenlijk oprecht kunstig bevrocht’Ga naar voetnoot(2). Ik zal daar bijvoegen dat, volgens mijne eigene waarnemingen, die ‘belangrijke en leerrijke’ beeltenissen meest van godsdienstigen of mythologischen aard zijn. Zoo vind ik, onder andere, verbeeld, in Dr Ramsay's boek, een koperen muntstuk, met het hoofd van onzen Antoninus Pius, en daarond: ANTONINVS. AVGVSTVSPIUS. Op de andere zijde staat verbeeld AEneas, dragende op zijnen rechter schouder zijn ouden vader Anchises, en leidende, met de slinker hand, zijn jongen zoon Iulus. - Zoo vluchten zij weg van Troyen. - Daarrond (te weten | |
[pagina 238]
| |
AEneas enz.) staat .PP. TR. POT. COS III SC, dat is: pater patriae (te weten Antoninus), tribunicia protestas, consul voor de derde maal, senatus consulto (door een besluit van 't senaat). 4/ Wat, eindelijk, de verhevenheid van het beeldwerk aangaat, buiten dezen mijnen ‘Antoninus,’ en heb ik nooit geene romeinsche munten gezien, 't en zij op de printen; maar ik vermeen dat het toen de gewoonte was zulke oneffene munt te slaan; altans, ik heb nog andere oude munten gezien die oneffen waren op het platte, en vele romeinsche munten zijn op zulke wijze voorgesteld in de printeboeken dat men noodzakelijk moet peizen dat het stuk een zeer verheven beeldwerk had. - Voegen wij daarbij dat, naar ik lees in eene ‘Encyclopédie du XIXe siècle’, uitgegeven te Parijs, men eertijds van vele stukken gemeend heeft dat zij medaliën waren, van welke het nu bewezen is dat het echte muntstukken zijn. Als ik nu het gewicht en den vorm inzie, besluit ik, uit alles dat voorgaat, dat wij hier een waar muntstuk voorhanden hebben, en wel bepaaldelijk eenen Aureus of Denarius aureusGa naar voetnoot(1). De Denarius aureus was 25 zilveren denarii weerd, en een zilveren denarius gold 0,80 fr. van onze munt. Halve aurei wierden ook gemunt; maar deze waren, in vergelijkenis, zeldzaam. Buiten die twee stukken en bestond er geene andere romeinsche gouden munt. De Aureus woeg, onder Julius Caesar, die er vele sloeg, 8,18 grammen; maar zijn gewicht verminderde gedurig onder Caesar's opvolgers, en het verviel tot op 6 gr. | |
[pagina 239]
| |
De lezer weet dat onze stukken van 20 fr. een gewicht van 5 gr. hebben. - Op het einde van dezen opstel zal een twijfelaar of twijfelmoedig mensch misschien vragen: Maar, is het wel zeker dat uw stuk zoo oud is? - Ja! mijn vriend, want: 1/ Het opschrift en kan er niet om liegen, en 't en heeft nooit maar een Antoninus Pius bestaan; andere kiezers wel hebben den bijnaam van Antoninus genomen, of van Pius; maar 't en is maar een Antoninus Pius. En namaking? - Wie zal, uit zijne leute, zulke stukken van zuiver goud namaken, en dan in de aarde smijten? 2/ Ik heb de wezenstrekken van denzelfsten keizer gezien op den koperen Antoninus, hooger vermeld, en op een ander stuk afgebeeld in Duruy's groot fransch werk over romeinsche oudheden. Deze van Duruy is verbeeld van voren gezien (de face): het is zonder twijfel hetzelfste aangezicht. De koperen Antoninus staat, gelijk de onze, van ter zijden gezien: zelfste wezenstrekken, maar een weinig jonger. Er staat onder COSIII, en de onze is COSIIII. Eindelijk bemerken wij dat de ‘Weltgeschichte (van) Dr J.B. Von Weiss’ zegt dat Antoninus Pius een zeer voortreffelijk en aangrijpend voorkomen had, dat met de beeltenis van ons stuk zeer wel overeenkomt. Zijn er nog evenbeelden van ons stuk in ons land of elders? Dat en weet ik niet. Lagen er geene andere omtrent? - Tot nu toe en zijn er geene andere gevonden. Die begeert afbeeldingen van romeinsche muntstukken te zien, kan er vinden in ‘Het klein Romeinsch Martelaarsboek,’ van H. Formby, vlaamsche uitgave van het Davidsfonds, blz. 105. Maar daar heeft men alleenlijk den voorkant. Het gevonden stuk is te zien, van heden af, voor de liefhebbers, ten huize van den E.H. Decuypere, onderpastor te Wervick. En hiermede groet ik de lezers van ‘Biekorf’
L. Lootens |
|