| |
| |
| |
[Nummer 15]
| |
Genoveva of Maria's beschermelinge
HOE lange zij dwaalde en ging, dat en wete ik niet; maar na vele dagen altijd door de bosschen gedoold te hebben, kwam zij aan eenen grooten vaart waarover een stalen brugge lag.
Genoveva trok er over en ging rusten onder eenen grooten boom; zij was uitgeput en dood moê, zoodat zij weldra in eenen diepen slaap lag.
Terwijl zij sliep, kwam daar een ridder aangereden, flinks en fier, op eenen zwarten hengst. 't Was de ridder van het slot dat voorder op tusschen de dikke boomen stond. Hij was jong nog, streusch en fel van lijve, goed van herten, rein van zeden.
Het stampen van het peerd deed de eerde beven: Genoveva schoot wakker, rechtte haar op en zag bevreesd den ridder aan.
De ridder had ze ook bemerkt, hare buitengewone schoonheid en haar sneeuwwit kleed deden hem aan eene verschijning denken. Hij hield zijnen draver in en stond
| |
| |
bedeesd te zien; hij en kon geen woord uit zijne kele krijgen.
Eindelijk sprak hij: ‘o Geest of engel uit het Paradijs, hoe heb ik de eere u op mijnen eigendom te ontmoeten?’
‘Verschooning, ridder, 'k en ben nog geest noch engel uit het Paradijs, maar eene ongelukkige, dwalende maagd, die onder Maria's hoede vluchtte, verre verre weg van dezen die mij 't leven schonken.’
‘Gij zijt dus eene maagd,’ zoo sprak de ridder, verstout, ‘en zijt ongelukkig, zegt gij, gij dwaalt, gij vlucht uwe ouders: zij moeten wel boos zijn, die u verstootten?’
‘Boos en zijn zij niet; maar om redens die ik niet zeggen en kan, ben ik ontvlucht.’
‘Gij zijt misschien de schuld dat ge hen vluchten moest, gij zijt misschien om uw gedrag beschaamd nog onder hunne oogen te verschijnen?’
‘God spare mij daarvan, edele ridder, tot op den dag van heden en ken ik kwaad noch oneer, mijn geweten is zoo wit als mijn kleed. De reden nochtans waarom ik vluchtte en mag ik niet zeggen.’
In dezer voegen klapten zij nog lange en vele, zoo dat de ridder voor Genoveva ingenomen, medelijden kreeg met haar lot en ze meê geleidde naar zijn slot.
Daar leefde zij nu al eenige maanden en al die haar kenden waren vol eerbied en genegentheid om hare uitstekende deugden; de ridder zelve was zoodanig voor haar ingenomen dat hij vaste besloot nooit geene andere vrouwe te trouwen.
Op eenen schoonen zomeravond, als de zonne aan 't zinken was, en als het zoele windeken waaide, ging Genoveva altijd met haar sneeuwwit kleed aan een wandelingske doen in de boschdreven. Twee van 's ridders zusters gingen mêe, en, zonder dat ze het bemerkt hadden, waren zij al kouten en klappen over de brugge verre van het slot gerocht. Al met eens sprongen vier roovers van achter de boomen; zij waren wreed gewapend' en nog wreeder van gemoed. Twee van hen grepen de twee gezusters vast, en bonden ze aan eenen boom, terwijl de twee andere Genoveva stekten, eenen doek op haren
| |
| |
mond bonden en ermede weg liepen naar hun rooversnest verre en diepe in de bergen.
't Wierd avond en donker, en de ridder was ongerust; hij verzamelde zes sterke mannen en ging op zoek achter Genoveva en zijne zusters. Lange zocht hij met angst en kommernis en meer als eens hoorde men doffe zuchten die uit zijne beklemde borst stegen. Eindelijk, vond hij zijne twee zusters in deerlijken staat aan eenen boom gebonden. Zij waren bijna dood van benauwdheid en van schrik. Zij verhaalden hoe zij op 't onverwachtste door vier roovers wierden aangevallen, hoe twee hen aan eenen boom hadden gebonden, terwijl de twee anderen Genoveva meêgevoerd hadden in de richtinge van de bergen.
De ridder was wanhopig van verdriet om 't verlies van Genoveva, en zwoer dat hij niet rusten en zou eer hij ze weder had gevonden.
Nog dien zelfsten nacht vertrok hij, fel gewapend, met twintig zijner moedigste wapenmannen, elk op een sterk ros gezeten. ‘Wij zullen Genoveva wederbrengen,’ riep de ridder grammoedig, ‘al moesten wij ze uit Satans klauwen halen!’
Zij reden, berg op berg af, vele dagen en vele nachten, en zij doorzochten en doorsnuisterden alle hollen en hoeken; maar nievers geen roovers, noch Genoveva te vinden. De ridder wierd ongeduldig en ten lange laatsten moedeloos en wanhopig. Zijn herte brak en menige zuchten en klachten kwamen uit zijne benepen kele. ‘o Genoveva! waar moogt gij geblonden zijn! Ah! wist ik waar gij zijt...... maar te vergeefs heb ik uren en uren verre alle bergen en rotsen doorzocht...’
Terwijl hij alzoo zuchtte en met alle slach van droevige gedachten zijn herte en geest kwelde en pijnigde, zag hij al met eens, daar voor hem in de vlakte, wel duizend zwarte raven, en in hun midden knielde eene jonge vrouwe, geheel in 't witte gekleed.
De ridders oogen vonkelden, zijn herte klopte op nieuw, en 't sloeg geweldig. Hij hadde Genoveva herkend.
‘Mannen, ginder is Genoveva, omringd van duizend raven, zoo zwart als pek, 'k wille mijn hoofd verwedden
| |
| |
dat het al duivels zijn. Wie een mannenherte in zijn lijf voelt kloppen die vol ga mij. En nu, los op Satans gebroedsel!’
Twee-en-veertig spooren doorboorden de lenden der moedige peerden, die brieschend vooruitstoven, terwijl de zweerden dier felle ridders, als zoovele bliksems, uit hunne scheden schoten.
't Zand en 't stof vloog zoo geweldig rond hen heên dat zij geen stap voor hunne peerden en zagen: zoo wreed was die woeste vaart van den ridder en zijne wapenmannen.
Als zij ter plaatste kwamen waar Genoveva hadde geknield en vonden zij niemand meer: alles was verdwenen en niemand en wiste waarheên. De ridder was razend van woede. ‘Ach Satan’ brieschte hij, ‘waar hebt gij mijne Genoveva gevoerd?’ Een schrikkelijke schaterlach, die over de bergen klonk, was de antwoorde. En ziet, daar boven op den top eener hooge rotse, stond Satan in menschenlijve, en hij stak de blanke maagd naar den ridder uit, alsof hij gretend wilde zeggen: ‘Komt hier en haalt ze, is 't dat ge durft.’
De ridder en bezat zijn zei ven niet meer en, zijn zweerd omhooge stekende, riep hij: ‘Ha, helsch gespuis! lafhertigaard! komt beneden als gij 't herte hebt: ik wil met u om Genoveva kampen!’
Een nieuwe en nog schrikkelijker schaterlach weêrklonk, Satan was verdwenen en Genoveva bleef alleene boven op de rotse geknield. Zij hield hare handen voor hare oogen en zij scheen te weenen.
‘Schept moed, mijne geliefde,’ sprak de ridder, ‘nog eenige stonden en gij zijt verlost, bidt God en zijne heilige Moeder om bijstand en hulpe.’
Nauwelijks hadde hij die woorden gesproken of, van achter de rotse, verscheen een zwarte ridder op een nog zwarter ros gezeten. Zijn harnas was van ijzer, zijn helm en zijn schild waren van bloêrood koper, dat in de zonnestralen scheen te laaien en te vlammen. In zijne vuist hield hij een lang zwaar slagzweerd. 't Was een ontzaggelijke kamper. ‘Komt aan! verachtelijke mensch,’ riep Satan, ‘'k wille met u kampen en, zoo gij mij over- | |
| |
winnen kunt, wordt de maagd u gegeven, anders blijft zij in mijn bezit, op mijn woord van Satan! Houdt u gereed.
Nu begon er een kamp, die zoo woest en wreed was, dat geen penne hem en kan beschrijven; terwijl, op afstand, de twintig koene wapenmannen, volgens gebod van hunnen meester, het gevecht beschouwden. Angst en vreeze vervulden alle herten, want nooit en hadden zij zulk een kamper zien vechten als dien zwarten duivel. De ridder verweerde hem kloek en dapper en sloeg menig felle slag op Satan's helm en schild, dat het kletterde over de bergen; maar 't was al daarmeê: helm en schild waren ondoordringbaar en te vergeefs putte de ridder zijne krachten uit. De zwarte, integendeel, sloeg met ongehoorde woede naar den ridder, die rap en behendig iedermaal den slag ontsprong waaronder hij zou bezweken zijn. Drie uren reeds vochten zij, zonder dat men zeggen kon wie zou zegepralen. Eindelijk wierd de slag van den ridder slapper en met meer moeite ontsprong hij Satans zweerd, hij was vermoeid, zijne krachten, hoe sterk ook, begaven, 't was zienlijk, en Satan loeg er om en schertste. De ridders wachtten vol schrik het ende af van dien helschen kamp. Satan verdubbelde zijne krachten, sloeg met zulk geweld op den ridder, dat zijn helm in stukken vloog.
't Was gedaan met den koenen ridder, nog één slag en...... Maar, op den oogenblik dat de zwarte duivel wederom zijn schrikkelijk slagzweerd omhooge hief, klonk een biddende stemme van boven op de rotse: ‘Heilige Maria, moeder Gods, bidt voor ons!’ 't Was Genoveva die bad voor haren redder. Satan is als van den donder geraakt, zijn zweerd zinkt, als ware zijn arm met lamheid geslegen. Hij draait zijnen kop en kijkt vol razernije naar Genoveva, die als een engel zoo blinkend wit met hare handen hemelwaards om hulpe bidt. Een vloek versterft op Satans lippen, want 's ridders zweerd slaat met zulk geweld dat kop en hals in flarden en in stukken vallen in het zand. Satan is overwonnen door Maria, de moeder Gods. De ridder heeft zijne laatste krachten uitgeput en ligt in bezwijming in den zadel. Al
| |
| |
met eens, loopt geheel het dal vol zwarte schimmen, die weldra verdwijnen in 't gebergte, met Satans verslegen lijk. Men hoort een peerdegedruisch en alles wordt wederom stille.
De wapenmannen komen nu toegesneld en doen hunnen meester bekomen, hij is algauw hersteld, maar blijft nog afgemat en flauw, zoodat hij hem moeielijk recht houdt in den zadel.
Terwijl zij omtrent hem bezig zijn, daalt Genoveva, vrij en vrank nu, ongestoord de rotse af en komt haren redder groeten en bedanken.
‘Mij en moet gij geenen dank wijten, Genoveva, maar de Heilige Maria, die gij aanroepen hebt in 't heete van 't gevecht. Zij is die Satans arm verlamde en mij nieuwe krachten leende. Mannen, allen den zadel af en in 't zand geknield!’
Lange knielden zij daar en menige ‘weest gegroet’ klom als een dankgebed ten hemel op.
Eindelijk sprong de ridder recht, en, o wonder, al zijne krachten zijn weêrgekomen: hij is frisch en wel te pas en wipt met Genoveva in den zadel.
‘Huiswaards nu, mannen onder Maria's hoede!’ zoo riep de ridder en zij reden in volle vlucht door bergen en dalen, tot dat zij eindelijk in 's ridders slot aankwamen. Nu was 't blijdag vieren en fooie houden, zeven volle dagen, en overal was 't mondsgemeen dat de ridder de witte maagd uit 's duivels klauwen hadde verlost, door de tusschenkomste van de Heilige Maagd en Moeder Gods, en dat hij met Genoveva ging trouwen op den eersten dag in Mariamaand.
't Geschiedde inderdaad alzoo, 't was wederom groote fooie op 't slot en honderden ridders, in rijk gewaad, kwamen van alle kanten van Vlaanderen en wilden Genoveva, die beschermelinge van Maria, zien en groeten. De ridder en Genoveva wierden door de heilige en onverbreekbare banden des huwelijks vereenigd. Wat zeg ik, onverbreekbare banden? niets en duurt op deze wereld: wat geen mensch en kon dat kon de dood. Eenige jaren later stierf de ridder, met 't zweerd in de hand, in eenen
| |
| |
slag tegen de Sarazijnen. En Genoveva verliet de wereld en ging in een klooster 't overige harer dagen toewijden aan Maria, hare beschermster, tot dat eindelijk die zelfste wreede dood, die ze eerst gescheed hadde, ze wederom vereenigde in den schoonen Hemel. Amen.
J. Leroy
|
|