Mingelmaren
Heeren van Biekorf,
GIJ vraagt in ‘Biekorf’ wat het bijvoegelijk naamwoord Koekel beteekent. Is Koekel wel waarlijk een bijv. nw? Zou het geen zelfst. naamw. kunnen zijn? Is boucke-laere niet samengesteld uit boucke en den plaatsuitgang laere: opene plaats of vlakte in een bosch en volgens andere: vette grond: bij de Denen leer, bij de Zweden ler, en bij ons leem. Zou Couckelare dus niet kunnen beteekenen: de vlakte of de veie grond waar het koekenkoren of boekweit groeit?
In antwoord op 't eerste deel uwer vrage, zie hier wat Torfs in zijne aanteekeningen op ‘de Boekweit van Ledeganck’ schrijft:
‘De samenstellingen met koren komen als familienamen voor. Dit laat mij gissen, dat de familienaam: Koekelkoren, duidelijk hetzelfde als koekenkoren (vergelijk: vermetel, vastelavond), boekweit beteekent, welk koren oudtijds, eigenlijk tot broodmaken ongeschikt, het meest tot den koekebak gebruikt werd. De naam koekelberg beteekent dan waarschijnlijk ook niets anders dan een berg of hooggelegen mager veld, dat vooral tot de teelt van koekenkoren (Duitsch: heidekoren) geschikt is of gebruikt wordt; zooals havermaat of- mat denkelijk haverveld beteekent.
PATER Dominicus De Foordt. waarvan reeds tweemaal sprake in Biekorf, immers 6e jaar, tken 9 en 12, wierd geboren te Meenen den 23 Oegst 1735, en overleed te Brugge op Alderzielendag 1800. Zijn zercksteen placht in den buitenmuur te zitten van S. Gillis kerke.
't Moet zijn dat zijne dichtveerdigheid weinig bekend was, vermits P. Keelhof er niet het minste van vermeldt in zijne wijdloopige Histoire de l'ancien convent des ermites de S. Augustin, à Bruges.
UIT den doodboek van Harelbeke: ‘1651. 21 Feb. obijt Petrus Crommelijnck, occisus à quodam Millecamp, hujus civitatis praetore, cum praedictus Petrus exerceret officium vulgò drooghen Heere.’
Wat mag er wel bedied worden door dat ambt ofte officie van drooghen Heere?