Drie en dertig
DRIE en dertig volle jaren
zijn vervlogen, dag op dag,
sedert dat ik 't licht des levens,
mij door God geschonken zag.
Drie en dertig! welke een' ruimte
dat de mensch, naar Gods beschikken,
met de dood om 't leven strijdt.
Drie en dertig mannenschreden,
zonder omweg, naar het graf!
nog een stap... doch breekt de bane,
dáár, vóór mijnen voet niet af?
Ben ik nog in 't opwaartsklimmen?
Sta ik op den top misschien
van den berg, en zal ik morgend
d' overkant des levens zien!
Diep geheim, gekend alléén van
Hem, die in de toekomst ziet
en aan elk zijn levensmate
voor alle eeuwen meten liet.
| |
Waar? waar zijt gij, menschenkinderen,
op den zelfsten dag geboren?
leeft gij nog? of stierft gij al?
Velen vielen, macht- en weêrloos,
als het blommeke tusschen 't gras,
dat de maaier vaagt in 't hooien,
toen 't maar half ontloken was.
And'ren stonden, strijdensveerdig,
toen de dood te naargang kwam,
en hun 't scherpgeslepen wapen
schielijk uit de vuisten nam.
And'ren zie 'k die zegevierend,
slag voor slag, in 't strijdperk staan,
en, gekroond met lauwertakken,
als een toogbeeld, voorengaan.
O! Wanneer ik mijne blikken
achteruit werp, en aanschouw
heel dien langen stoet van dagen,
overdekt met wee en rouw,
'k Laat het hoofd, vol schaamte, zinken
in mijn handen, om hetgeen
ik gedaan of niet gedaan heb
en 'k door mijne vingeren ween.
Heer! wat heb ik u gegeven?
was er ooit iets goeds in mij?
deed ik iets dat uwer gunsten,
Schonk ik u, mijn dierbaar Vlanderen
al de ziel- en lichaamskracht,
die gij eens van mij, vol hope,
voor uw taalstrijd hebt verwacht?
IJdel hert en ijdele handen,
zoo verarmoed door mijn schuld,
sta ik hier naar 't woord te luisteren,
dat ge, o Heer, mij spreken zult.
| |