Kluiver of knuiver of knuiverzeil: is het driehoekig zeil, dat gespannen is van aan het ezelshoofd, naar het uiteinde van het knuifhout. Zijn hals is van vooren, zijn kop van boven, zijn schoothoorn bij den voorsteven.
Knevel: is een eindtje dikke touwe (een of twee voet) dienende om de groote schoote te verzekeren.
Kollen: is visschen met de lijne, gelijk men doet op de sloepen, die naar de Noordzee gaan achter moluwe.
Kolwanten: zijn de handschoen die de visschers aanhebben, als zij kollen.
Kooie: is de weunste van de visschers in de sloepe.
Korkvendel of korkzak is die bolle, omwonden met koorden, en gevuld met kork, vodden of werk, die men aan eene touwe houdt, aan den buitenkant van het schip, opdat het niet en zou geschonden zijn met te stuiken tegen de kaaie.
Korre: is het net waarmêe men vischt in zee. Zij loopt trachterwijsde van den korrestok naar den kuil. Zij is al vooren daaromtrent zoo breed als de sloepe lang is, en is wel zoo lang als de sloepe zelve.
Korrebarrel: zijn de planken waarmede men het korregat sluit.
Korregat: is eene opening gelaten in de beschanzingen; 't is langs daar dat de korretouwe naar omleege loopt.
Korre-ijzer: zijn gelijk twee groote ijzeren hoepels, die op den grond van de zee rechtstaande, slepen; aan hunnen bovensten boge is de korrestok vaste, en zij houden hem daaromtrent vier voet boven den grond.
Korreketen; trouville of loodsel, is een keten die van vooren aan den buik van 't net vast is; 't is hij die het net door zijn gewicht open houdt, en die, door dat hij op den grond sleept, den visch doet uit het zand oprijzen.
Korreluik: (z. luik).
Korrereling: is eene redelijk zware houten balke, die het korregat van boven sluit.
Korresteke: bijzondere knoop, gebruikt om korren te breien.