Op zekeren dag dat hij, gelijk naar gewoonte, in den bosch ging om hout te kappen of om boomen te vellen voor den eigenaar van den bosch, en dat hij met de tranen in zijne oogen langzaam voortsukkelde, kwam hij een oud versleten ventje tegen. Hij en hadde 't nog nooit gezien en hij en hadde er geen de minste kennisse aan.
‘Mijn vriend,’ sprak het, ‘gij ziet er zoo droevig uit; 't dunkt mij dat gij weent: wat scheelt er of wat hapert er? spreekt, 'k zal u helpen, spreekt!’
‘Goede man, wie gij ook zijn moget, gij schijnt een medelijdend herte te hebben; gij zult mij helpen, zegt gij; uwe woorden doen mij deugd; maar mij helpen is al moeilijk, daarom zoudt gij moeten rijke zijn, en gij ziet er uit als of gij zelve gebrek leedt.’
‘'t Uiterlijk is zoo bedriegalijk, mijn vriend: spreekt, zeg ik u, 'k wil en 'k zal u helpen.’
‘En wel, goede man, ik ben de ongelukkigste mensch van de wereld, 'k ben zoo arme dat ik bijna geen eten en hebbe om te leven; 'k ben daarbij zonder troost, en van iedereen verlaten.’
‘Wilt gij rijke zijn, en schatten hebben, zoovele als de slotheere van den bosch?’ vroeg dat ventje, en 't bekeek den armen houtkapper met zijne twee oogskens, die straalden.’
‘Rijke zijn’ zei de man, ‘'k heb daar dikwijls van gedroomd; maar 's morgens was ik altijd de zelfste arme Job.’
‘Ja, ja, rijke zijn, en bovendien een prachtig huis bewonen, daar niets en ontbreekt om u hier op de wereld alle voldoeninge te geven.’
‘Of ik dat wille! Goede man, zeker en zou ik niets beters wenschen; maar wie zal mij zoo rijke, zoo gelukkig maken?’ ‘Ik,’ zei dat ventje, en zijn oogskens glarieden: ‘ik zal u zoo rijke, zoo gelukkig maken; maar op eene voorwaarde: gij moet mij iets geven.’
‘En wat kan ik u geven, 'k en bezitte niets, 'k en hebbe niets dat 't geven weerd is.’
‘'k Ben te vreden met weinig, geeft mij hetgene onder den grooten eeke staat, voor uwe deure, dat is mij meer als voldoende.’