Ankerscheersje of scheersje: is een klein ijzeren staveke dat den steert vasthoudt.
Ankerketen of ketting op zijn Oostendsch: is deze waaraan 't anker hangt.
***
Bakboord: is de linker kant van 't schip, wanneer men naar vooren kijkt. Alzoo geheeten omdat de stierman, als hij aan den stierhelm zit of staat, zijnen rugge (his back) draait naar den slinker kant van 't schip.
Bakelijne: is de touwe, waarmeê men de sloepen uit de haven trekt.
Balie: eene groote kuipe, om den visch in af te wasschen.
Beschanzingen, of verschanzingen (zelden): is dat deel van 't getimmer der sloepe, dat langs alle kanten uitsteekt boven het dek, en dat de mannen belet van over boord te vallen ('t is omzeggens de leuninge).
Besnijden: zeggen de visschers van twee touwen, die op elkander wrijven en alzoo verslijten.
Beugel: is de dobbele ring die den kop van den mast en de stenge omvat. Dit woord wordt ook gebruikt om den ring te bedieden, waardoor het knuifhout naar buiten loopt.
Beuzen: Zijn eene soort van breedere malie's of rijgaten op de twee kanten van de korre (z.d.w.). Daarin worden voornamelijk de tongen gevangen.
Bezaan: is de achterste mast op eenen kotter of dendijsloepe; en is maar van een stuk, en is veel kleiner dan de voorste mast. Hij heeft ook: bezaanzeil, - want, - topzeil, - boom, - gaffel, - schoote, enz.
Binnenval: de tros, waarmede men het deel van den gaffel, dat tegen den mast is, optrekt.
Bits: sterk gebindte, van vooren op de sloepen, samengesteld uit twee staanders en eene rol, dienende om touwen te spannen.
Blette of biet, of stokkeblet: dat is windloos.
Blok: is hetgene men op 't land noemt katrol.
Boecht: is de afronding van 't schip al den voorkant. Van daar: boegspriet op groote schepen.