Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 13] | |
Brugge-ZeehavenBRUGGE ZEEHAVEN, daar zijn twee woorden die sedert omtrent twintig jaar dikwijls in onze ooren klinken. Zij beteekenen den wensch, ja den eisch der Bruggelingen om, gelijk eertijds, eene groote haven te bezitten, met de hoop van alzoo den ouden voorspoed hunner stad te zien terugkeeren. Brugge heeft eeuwen lang rechtstreeks met de zee verbonden geweest, en was zelfs, over onheugelijke tijden, door de zee bespoeld. Het ‘Zwin’ was de naam van den zeearm die tot aan onze stad en misschien ook verder uitstrekte; ongelukkiglijk is de zee achteruitgeweken, en na weinige jaren zal het laatste overblijfsel van het Zwin, dat nu nog een kleine golf van eenige hectaren uitmaakt, in polderland veranderd zijn en voor altijd verdwijnen. De oorzaak der verzanding van het Zwin en de moedige pogingen van Brugge om dien bronader van zijnen voorspoed open te houden: ziedaar de stoffe van het | |
[pagina 194]
| |
meesterlijk werk Bruges port de mer van onzen geleerden stads-archivaris, dat wij zullen trachten te ontledenGa naar voetnoot(1). *** Er dienen nochtans eenige bijzonderheden vooraf te gaan over het Zwin en de vaarten, die eertijds Brugge met de zee verbonden. Een ander werk, ook van den heer Gilliodts-van Severen, zijn Inventaire des Archives de Bruges, zal ons hierin tot richtsnoer dienen. In de eerste eeuwen van het bestaan van Brugge kwamen de zeeschepen hier aanlanden in het Oude ZwinGa naar voetnoot(2), dat, allengskens verzand wordende, rond het jaar 1200 maar aan kleine vaartuigen of visschersschuiten doortocht kon verschaffen. Om de zeevaarders eenen nieuwen weg naar Brugge te bezorgen deed onze stad, in het begin der 13ste eeuwe, eene vaart delven die onder den naam van het Nieuwe Zwin of Varssche vaart bekend staat, en met rivierwater gespijsd was; van toen af wierd ook de naam van Zoute gegeven aan den waterloop waar het zeewater nog altijd zijnen vrijen toegang had. Het Nieuwe Zwin was met den zeegolf verbonden bij middel van een machtig Sas, het eerste kunstwerk van dien aard dat in de wereld bestaan heeft, ja langen tijd vóór het Sas der Brenta, bij Padua in Italiën, dat in de woordenboeken als het oudste aangeteekend staat. Dit laatste Sas wierd in 1480 door Leonard de Vinci gemaakt, terwijl het Sas van Damme door de Bruggelingen reeds eene eerste maal in 1394-96, en eenen tweeden keer tusschen 1553 en 1555 vernieuwd wierdGa naar voetnoot(3). Met reden mag men veronderstellen dat het eerste Sas omtrent den zelfden tijd geduurd heeft als het tweede; het moet dus gemaakt geweest zijn tusschen | |
[pagina 195]
| |
1230 en 1240, twee honderd vijftig jaar vóór het Sas der Brenta, dat sommige geleerden als het oudste der wereld aanwijzen! Eene tweede vaart, de nieuwe vaart van deszide van Damme, insgelijks voor groote zeeschepen geschikt, wierd in 1399-1402 nevens de voorgaande gegraven, en beide waren eenigen tijd met elkander verbonden bij middel van een gedelf, dat reeds in 1413 en 1414 gedempt wierd. Maar het zand deed voortdurend zijn werk; de Noordzee ging langzaam achteruit, en Damme was allengskens aan de groote zeeschepen min en min toegankelijk. De haven van Sluis zelve, waar er, ten jare 1468, in één tij, 150 koopvaardersschepen binnenzeilden, verkeerde reeds, 1470, in eenen deerlijken toestand, en het kwaad verergde dagelijks, spijts de onschatbare geldsommen die de stad Brugge besteedde om den zeeweg open te houden. Alzoo kwam de ondergang van de prachtige haven, waarvan onze vorsten in 1484 nog mochten schrijven: ‘dat Zwin ende de hauene vander Sluus es een vanden drie principaelste hauene van Kerstenrycke, twelcke bezocht ende gheantiert heift gheweist toten daghe van hedent door meest alle de nacien vander weerelt, die daer heure goeden ende coopmanscepen daghelicx doen bringhen ju grooter menichte, jn zulkerwys die tfait vander coopmanscepe meerdere ende grootere es binnen onsen graefscepe van Vlaendren dan jn eenich van onsen anderen landen!Ga naar voetnoot(1).’ 't Is dus op het einde der vijftiende eeuw dat de moeielijkheden om Brugge-Zeehaven te behouden uiterst gewichtig begonnen te zijn. De middels die gebezigd wierden om de kwaal te bestrijden en te overwinnen worden door den heer Gilliodts in 't lange en het breede nagegaan. Doch vooraleer wij zijnen uitleg volgen, zal het nuttig wezen de dubbele oorzaak der verzanding van het Zwin te onderzoeken, te weten, den overvloed van slijk en de schaarsheid van water. | |
[pagina 196]
| |
Eerst en vooral moet men weten dat het af- en aangaan der zee, op ons noorderstrand het water gedurig in beweging houdt. Dat water is vermeurd, en eene zekere hoeveelheid eerde is erin gemengd, die door sommige stroomen, gelijk de Schelde, de Maas en den Rhijn, tot in zee wordt medegedreven. Nu, wanneer het hoog tij is, en dat de zee wederom afgaat, bijzonderlijk daar waar de zee in de golven van het binnenland dringt, laat zij iederen keer oneindig vele kleine deeltjes achter van die fijne eerde, die met het zeewater vermengd gaat: en alzoo wordt de grond der stroomen en golven, allengskens met een dunne lage slijk bedekt. Dit traag werk der natuur is gestadig, en wordt twee maal daags hernomen; en bij gevolg, derivieren of golven waar het tij bestaat, verliezen, noodzakelijk meer en meer hunne diepte en, na verschillige eeuwen, moeten zij verzanden of zelfs geheel en gansch verdwijnen. Zulks en gebeurt toch overal niet. Er kan trouwens eene krachtige tegenwerking komen, dank aan de groote hoeveelheid en den snellen loop der waters van 't binnenland, die het zand of slijk wederom wegspoelen en het werk der zee verijdelen. Ongelukkiglijk en is dit het geval niet geweest met het Zwin. Al het water immers dat uit het binnenland naar Brugge, Damme en Sluis henenvloeit, en dat den kom der Reie uitmaakt, en heeft geen jacht genoeg en is verre van toereikend te zijn om tegen het aanhoudend werk der zee te worstelenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 197]
| |
Men begrijpt dat deze toestand veel kommernissen aan Brugge verschafte; deze moedige handelstad en heeft noch geld noch pogingen van alle slach gespaard om hare haven open te houden. Eigenaarster van twee breede vaarten naar Damme, bezat zij ook oostwaards den eigendom der Suudleye die het water der omstreken van Aeltre, Oedelem, Hansbeke, enz. naar Brugge afleidde. En overal deed zij kostelijke werken uitvoeren, altijd met het zelfde doel: het Zwin open te houden en de haven van den ondergang te redden. Stads rekeningen | |
[pagina 198]
| |
van de 13de en 14de eeuwen zijn daar een welsprekend bewijs van. In het jaar 1330, krachtens eene vergunning van graaf Lodewijk van Nevers, kreeg Brugge oorlof om de Suudleye met de eigentlijke Leye te verbinden. Dit werk ontmoette de hevigste tegenkanting van wege de Gentenaars; het wierd dikwijls en langen tijd onderbroken. Onder Lodewijk van Male wierd het hernomen; in 1379 vrocht men dapper, en de verbindingsvaart was reeds ver gevorderd, over Sint-Jooris, in de richting van Aelter en Poucke, toen de Witte Caproenen het werkvolk kwamen aanranden en uiteen jagen. Alzoo was de beste middel om de brugsche haven te redden, door den nijd en de afgunst der Gentenaren, verijdeld. Eene eeuwe daarna, bij gebrek aan water, was het Zwin, te Sluis zelve, in eenen deerlijken toestand, en 't is over de middels die sedert 1470 aangewend wierden om Brugge-Zeehaven te redden, dat de heer Gilliodts-van Severen zijnen lofweerdigen boek geschreven heeft. ('t Vervolgt) H. Rommel |
|