Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRouwklachtdoor den Eerw. Heer Cracco gedurende zijn verblijf in.... | |
1.'t Is Paschen, Jesus is verrezen!
De vreugd staat op 't gelaat te lezen
van 't vurig biddend broedrental,
terwijl het feestelijk geschal
| |
[pagina 172]
| |
van stem accord en jubelsnaren
de godvrucht wekt der christen scharen.
Maar ik, ik hoor de klanken niet!
Ik kwijn in smerten en verdriet!
| |
2.'t Is Paschen; 't christen volk knielt neder
voor Jesus-Christus, die gansch teeder
en heilrijk, in hun herten daalt,
en met zijn licht hun geest bestraalt.
Zij nutten 't Paaschlam vol van vreugden
en worden rijk versierd van deugden:
maar ik zit aan dit gastmaal niet!
Ik kwijn in smerten en verdriet!
| |
3.'t Is lent; het lied der nachtegalen
weêrgalmt door frissche rozendalen,
het zilver beekje murmelt zacht
door 't groen dat op zijn weide lacht;
de zwaluw vliegt met schelgeschater;
het vischje spartelt blij in 't water!
Maar mij verheugt de lente niet!
Ik kwijn in smerten en verdriet!
| |
4.Mijn ievervolle lettervrienden,
mijn kinderen, de teêrbeminden
die voortijds in de poëzij
zich 't hert verlustigden rond mij,
gaan wandelen in de koele lommer
der lindendreef, bevrijd van kommer.
Maar ik ga met mijn kinders niet!
Ik kwijn in smerten en verdriet!
| |
5.De Belgen alle in de eigen woning,
beschut door hunnen goeden koning,
genieten stil en welgezind,
de vrijheid die hun hert bemint;
| |
[pagina 173]
| |
de vrijheid lacht alom hun tegen
en spreidt 't geluk op al hun wegen.
Maar ik smaak 't zoet der vrijheid niet!
Ik kwijn in smerten en verdriet.
| |
6.o Heer, Gij, God der legerscharen,
die de aard' schudt op haar grondpilaren,
Gij, die mijn lotbeschikker zijt,
wees steeds van mij gebenedijd!
Gij ziet mijn zilte tranen vloeien,
in 't naar gevang, op mijne boeien;
doch, groote God! Ik morre niet
in al mijn smerten en verdriet.
| |
7Uw gramschap heeft mij hier gebonden
met ketens van mijn eigen zonden.
Ach! Opperrechter, ach! aanschouw
mijn tranenvocht, mijn bittere rouw;
in 't stof gebukt voor uwe voeten,
wil ik mijn schuld geduldig boeten.
Mijn God, verstoot den zondaar niet,
die kwijnt in smerten en verdriet!
| |
8De hoop gedaald in 't diepst' mijns herten,
verlicht, verzacht mijn felle smerten.
Ja! Ik verwacht weêr beter tijden;
haast stelt Ge een eindpaal aan mijn lijden:
Gij zelf gaaft mij deez' hoop, mijn God!
Gij die de heer zijt van mijn lot.
Deez' hoop, deez' hoop bedriegt mij niet;
haast keert Ge in vreugd al mijn verdriet!
|
|