Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 11] | |
Over de keure van HazebroekIN 't vorig talmerk wierd er gehandeld over sommige wetten en gebruiken van den ‘wijnambochte;’ nu een en ander van 't belangwekkendste over de Bulleghiers of bakkers van Hazebroek en van elders. Artikel 11 van onze keure luidt als volgt: ‘Echter, dat ne gheen bulleghier meer mach winnen an ere rasiere taerwen dan achte s. par., ende ne maect witte brood groter danne van viere pennen ende van tween pennen; ende also moet elc hebben ter Hallen ende ter vensteren, up ene boete van x.s.; ende als die here broot heffen wille, dat hi heffe alle maniere van brode daer hijt vint.’ Met andere woorden: voorts, dat geen bakker meer dan 8 schellingen parisis aan eene razier tarwe winnen mag, en dat hij geen grooter wittebrood dan van 4 en van 2 penningen make; en zulk brood moet elke bakker ter Halle en aan zijne venster hebben, dit alles op eene boete | |
[pagina 162]
| |
van 10 schellingen. En als de heer brood wegen wil, dan moet hij alle soorten van brood wegen waar hij ze vindt. Men ziet dus uit bovengemeld artikel dat het van ambtswege uitgestoken wierd hoevele dat de bakkers mochten winnen aan hun brood: op zooveel graan, zooveel winste; en om het ‘schenteventen’ te vermijden was zulke of zulke winste verplichtend. 't Spreekt van zijn eigen dat de winste van streke tot streke verschilde, maar 't was al vele dat, in 't belang van 't vak en van den verbruiker, de winste vastgesteld was. Aleventwel wierd de prijs van 't brood in verhoudinge gebracht met het gewichte. Ten jare 1311 wierd er in Vrankrijk eene algemeene schattinge gedaan van 't koorn om te kunnen vaststellen welk het gewicht moest zijn van den deeg en van het gebakkene brood, en voor 't gewichte moesten de bakkers hen gedragen ‘selonc le marchié qu'ils ont du blé,’ dat is naar den verkoopprijs van het graan. Te Brugge wierd het gewichte van 't brood ingeschreven op een berdelken, dat voor de deure van 't schepenenhuis ten tooge hing, en, dat hiet men de Eeuweglie ende gheduereghe paste of paest van den Broode. ‘De paste van den taerwen broode staet up CLXX maerc de viertale; ende men gheift toe X gr. ij jnghelsche over backen ende malen. (Gilliodts-van Severen, Inv. Bruges, Intr. 12-13). En, in 't Vrije van Brugge hing men den Past uit aan al de parochiekerken: ‘... Dat men jn elcke prochiekercke hanghen sal een bart jnhoudende den voorseiden paste...’ (Resolutieboeck 1530-43). Te Utrecht hiet de past de Ridinghe van den Brode, en men zei aldaar den backeren Rydinghe van Brode gheven. Naderhand kwam een nieuw stelsel in gebruike zoodanig dat het gewichte van 't brood onveranderd bleef en dat de prijs van den marktgang begon af te hangen: Alzoo wierd wekelijks en van ambtswege de prijs van het brood, ‘nae dat der coren merckt zal ghestaen | |
[pagina 163]
| |
hebben’ vastgezet, et 't was den bakker verboden hem op te slaan. Wij lazen daar even in art. 11 dat de bakkers verplicht waren 't zij ze ter Halle zaten, 't zij ze te hunnen huize verkochten, altijd brood van hunnen bak bij de werke te houden: zoo ook moest ieder bakker te Brugge cuerbroodt ter beschikkinge op zijnen toog liggen hebben, ‘up eene boete van XX s. par. (Keure der bakkers, XVe eeuwe). Verders moesten de bakkers hun brood teekenen met 't een of 't ander merk, zoo wij lezen in artikel 12: ‘Echter, dat elc mensche die maect tarwen broot, dat hi heift iestept der up hu veile dat wert es, ende twitte broot ooc, op ene boete van x.s., ende wel ende soffisantelike iebaken ende iestept met ere pipe’. Dat is: Voorts, dat al wie tarwebrood bakt daarop teekene hoeveel het kost, op eene boete van 10 schellingen. Evenzoo voor 't wittebrood. Daarenboven moet het brood wel en behoorlijk gebakkenen met eene ‘pipe’ geteekend zijn. De keure van Rotterdam bevat eene gelijkluidende schikkinge, met dat kleen verschil dat het teekenen van 't brood tot Hazebroek steppen heette, dat is stipjes maken op iets met eene stift, terwijl dat het broodmerk te Rotterdam den name droeg van stype. Te Delft hiet het steek, buiten dat er nog in laastgenoemde stad een ander teeken bestond daarmede men het roggenbrood teekende, namentlijk de duymsteecke. Dit merk diende dan om den lieden kenbaar te maken hoeveel het brood gold. De Pipe waarvan sprake in onze keure, was waarschijnlijk een scherp, een puntachtig stuksken hout, of stoksken, daarmede de bakker gaatjes in den deeg stak. Later kwam er een tweede merk in zwange, 't eigentlijke teeken van den bakker zelve, om alle bedrog in 't broodbakken te vermijden en om den name van den plichtige des te gemakkelijker te kunnen achterhalen. Dat noemde men huysteycken te Delft en ensenge (enseigne) te Luik. | |
[pagina 164]
| |
‘Et que ung chascun desdis bolengiers mettera et metteront leur ensenge sur le pain par eulx fait... afin, se faulte y estoit trovée, que l' on polsist proprement adreschier sur le deffallant, en descargant les autres, sur teles paines que s'ensuyent...’ (1487, Cout. Liége II, 262.) Ieder bakker was daarbij nog verplicht zijn merk op den stedeboek te laten schrijven: zoo lezen wij in de geschiedenisse van Meenen: ‘Ordonneren an alle de backers, dat zy van nu voorts alle hunne brooden sullen teeckenen met een behoorlic marcq ofte teecken, ende tselve hun particulier teeckene over sullen bringhen... in handen van de gesworen brootweghers, up peine van 't incurreren de boete, ende dat alle hunne brooden ongeteeckent sullen doorsneden worden ende verbuert...’ Heden is 't gebruik van 't brood te merken bijna heel in den doodboek gerocht: toch is er over twee drie jaar eene wet verschenen (Moniteur Beige, 2 Octobre 1891) waarbij de bakkers wederom verplicht worden hun brood te teekenen. Hooger vermeldden wij dat het brood, naar de keure van Hazebroek, soffsantelike moest iebaken ende iestept zijn, dat is wel en degelijk gekneed en gebakken. Gruis of zemelen, en auctre chouse desraisonable, en al dat niet en docht, en mochten hoegenaamd met goede ware niet vermingeld worden. Ouwich ofte wanbacken brood dat is dat niet ‘tamelic ende behoorlic’ gebakken en was, wierd verwezen bij groote boete: ‘Noch oick gheen ouwich ofte wambacken broot te backen, bij xij sc. te verboeren’ (Delft, keuren.) | |
[pagina 165]
| |
niet tamelic ende behoorlic ghebacken, dat waere de boete van... (Rousselare, Cueren van den broode, 1564.) 't Was 't zelfste met brood dat vaetsch, verwatert, vervallen, calanderich of vunstich was. Vaetsch, vats, vaets, vaetsch brood is zoovele als uit muffig meel gebakken, van graan dat niet goed geakkerd en is, of dat gemalen wierd zonder indrooge te zijn en mettertijd op den zolder begon te vermuffen. Vervallen brood is waarschijnlijk brood dat toegeslegen is, pain aliz, in 't fransch. Calanderich beteekent brood daar de charançon ofte calandre, dat is de koornworm in zit. Van daar kalanderen, zegt Debo, dat is het graan zuiveren van de kalanders of koornwormen. Vunstich en is het zelfste niet als vaetsch en beteekent mucidus, dat is naar Pitiscus: schimmelig, verschimmeld. Artikel 14 staat in nauw verband met art. 11. Hij schikt immers de broodheffinge en zijn inhoud is de volgende: ‘Echter, als die here wille weighen broot, ende die bulleghier of tavernier of ander mensche verloghent siin broot, ende danne broot es vonden, het broot es verloren ende die boete es tien s. par. Dat beteekent: voorts, wanneer de heer brood wegen wil, en de bakker of tavernier of iemand anders zijn brood verloochent, en men alsdan brood te zijnent aantreft, zoo wordt dit laatste verbeurd verklaard en de boete is 10 schellingen parisis. En als de heer brood wegen wil, dan moet hij het eerste nemen daar hij hand aan slaat. De bakkers, zoo wij gezien hebben, waren gehouden het gewicht en de grootte van 't brood te schikken naar de vereischten hunner keure, terwijl de schepenen moesten toezien of de wetten en bevelen wel nageleefd wierden, en daarom waren ze belast met het brood heffen. Broot heffen is hier het zelfste als broot weighen, wegen en wordt in 't oud-fransch vertolkt door Prandre | |
[pagina 166]
| |
le pain, of ook nog ‘par poix et balanche visenter les pains.’ Siin broot verloochenen heette abscondre et reponre pain, reponre pain contre les awaerdeurs, reponre et mettre arrière leur pain. Te Utrecht en te Delft zeien ze daartegen broot missakenGa naar voetnoot(1); te Dendermonde, siin broot ontstekenGa naar voetnoot(2); te Sint-Truiden, broed achterwert steken; te Leiden broot onthuden; te Audenaerde broet vluchten; en te Rousselare eenvoudig loochenen Broot thebbene in zyn huus: ‘Item, zo wie ten bezoucke vande voornoemde cueriers metten heere ofte der wet, loochende eenich broot thebbene in zyn huus ofte gheheldeGa naar voetnoot(3) ende... dat waere de boete van zes ponden parisis ende arbitraire correctie ter discretie’, (Keurboek van Rousselare, Cueren van den broode, 1564). Bakkers of winkeliers, die de broodwegers niet binnen en lieten, betaalden groote boete en daarenboven, wanneer 't bewezen wierd dat 't verstoken brood te licht wair, dan was de boete verdubbeld. Zelfs hadden de schepenen 't recht heel 't huis te doorsnuisteren, 't verwezen brood cruyswyss in tween te snijden en aan den armen, om Gods wille, omme Gode, weg te geven. De voortverkoopers die niet en wilden of kosten zeggen bij welken bakker zij brood, dat te cleyn was, gekocht hadden, wierden ook voorbeeldig gestraft. ‘...ende sullen die zelve poorters, tavernijrs, teppers, cabretters ende herberghiers die boete selfs betalen, oft sij sullen honnen man daer zij dbroet ghehaelt hebben noemen moeten’. (Straven, Inv. St-Trond II. 73). ('t Slot volgt.) |
|