Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaamsche papiermakers in EngellandEEN fransch weekblad La Papeterie, drukte over korten tijd eenen artikel, onder opschrift La Papeterie anglaise et les Huguenots, die mij schijnt niet zonder belang te zijn voor de Vlamingen. Aldus begint het schrijven: ‘Allen die dwang of slavernij hebben willen ontvluchten, Druiden door Rome vervolgd, Gallo-Romeinen door de Barbaren verjaagd, Saksers door Karel-den-Grooten gebannen, uitgehongerde Denen, overwinnende Normanders, vervolgde vlaamsche nijveraars, overwonnene fransche calvinisten, allen zijn de zee overgevaren, en van het groot eiland hebben zij een nieuw vaderland gemaakt. | |
[pagina 156]
| |
Arva beata petamus, arva divites et insulas, zeiden zij, en zoo heeft Engelland voordeel getrokken uit het ongeluk van anderen en is het groot geworden op hunnen verval.’ Hier is verders de verkorte inhoud van den artikel. Vóór 1685, (herroeping van het Edit de Nantes) en wierd er maar gemeen en groef papier gemaakt in Engelland. Het schoon papier kwam uit andere landen en bijzonderlijk uit Vrankrijk. ‘De papiermakers van AngoumoisGa naar voetnoot(1), zegt La Papeterie, die met hunne werklieden naar Engelland overvoeren, deden het inbrengen van fransch papier staken, want in hunne papiermolens te Londen, alwaar zij reeds in 1688 hunne woonste gevestigd hadden, maakten zij zoo goed papier als in hun vroeger vaderland. Korts nadien waren papiermolens opgericht te Maidstone, langs de Darent, en in andere plekken van Engelland. Volgens den engelschen schrijver Smiles, bewijzen de vakwoorden, die nu nog in Engelland bij de papiernijverheid gebruikt worden, dat de bijzonderste werklieden die in de eerste papiermolens om schoon papier te maken, gebezigd wierden, Franschen en Vlamingen waren. Alsdus in Kent heet de werkman die de bladen op het vilt (feutre of fautre) nederlegt de coucher (le coucheur); de fateman is de vlaamsche vatman (het vat met den papierdeeg); de plaats waar het papier gereed wordt (où s'exécutent les opérations de l'apprêt) heet nog de Salle.’ Het fransch blad verhaalde verders dat eenige invluchtetelingen te Glasgow en te Dalry, op de Leith, papiermolens stichteden, alwaar zij goed grauw en blauw papier maakten. Zekere Alexander Daes (dat schijnt toch wel een vlaamsche naam te zijn) bezat eenen papiermolen te Dalry, maar de man ging ten onderen. Hij en verloos zijnen moed niet en, om aan zijnen kost te geraken, leurde hij wat later rond met eenen olifant. Het beestje was het eerste van zijn slag dat benoorden de Tweed te ziene was.’ 't Is spijtig dat het fransch blad de bronnen niet aan en geeft waaruit het geput heeft en namentlijk geene verdere inlichtingen mede en deelt over die vlaamsche papierbewerkers. Is er diesaangaande iets gemeld in vlaamsche boeken? Waar hebbender tot op het einde der 17de eeuw en vroeger of later vlaamsche papiermolens bestaan? De papiernijverheid in Belgenland is hedendaags om zeggens eene waalsche nijverheid. 't Is ook waar dat andere nijverheden insgelijks van Vlanderen naar 't Walenland verhuisd zijn. Zijn er nog gekende vlaamsche watermerken, 't gene de Fransch filigrane of beter filagramme heet? J.B. | |
[pagina 157]
| |
BINNEN kort zal een verdienstelijk werk in 't licht gegeven worden door Eerw. Vader Folianus, Franciscaner te Mechelen, namentlijk: Flandria Franciscana daarin de namen, geboorteplekken, geschiedenisse en merkweerdige daden zullen aangeteekend staan aller Vlamingen die van de Seraphische Orde van den H. Franciscus deel mieken. Al de steden en het meeste getal dorpen van West-Vlanderen hebben inboorlingen, en wel nog uit de bijzonderste familiën, aan St. Franciscus' Orde gegeven: Brugge, Oostende, Nieuwpoort, Veurne, Dixmude, Iperen, Poperinge, Waasten, Wervik, Meenen, Kortrijk, Thielt, Rousselare, Iseghem en Thourout tellen er Priesters-Franciscanen onder; insgelijks: Aelbeke, Alveringhem, Anseghem, Armentiers, Avelghem, Belleghem, Beveren, Blankenberge, Brielen, Caeskerke, Comen, Crombeke, Cuerne, Delewarde bij Wervik, Denterghem, Desselghem, Dottenijs, Dudzeele, Eessen, Elverdinge, Gheluwe, Ghistel, Gulleghem, Handzaeme, Harynghe, Heestert, Hemelghem, Heule, Hooglede, Idegem, Ingelmunster, Langemark, Lauwe, Ledeghem, Lendelede, Loere bij Iperen, Loo, Marcke, Marckeghem, Mariakerke, Meessen, Meulebeke, Moen, Moeschroen, Moorseele bij Kortrijk, Moorslede, Oostduinkerke, Oostnieuwkerke, Oostroosebeke, Oostvleteren, Ooteghem, Oude-Capelle, Outryve, Oyghem, Pitthem, Reckhem, Rousbrugge, Ruddervoorde, Ruiselede, Rumbeke, St. Denys (Kortrijk) Ste Katharina-Capelle, St. Pieters-Capelle, St. Rycquiers, Swevezeele, Tieghem, Varssenaere, Vlamertinghe, Voormezeele, Wacken, Watou, Westnieuwkerke, Wevelghem, Winghene, Zevecote en Zillebeke zijn de dorpen der Westvlaamsche gouwe die ook Franciscaner Priesters aan de Orde gegeven hebben. Het werk zal in 4o verschijnen en ruim 500 bladzijden bedragen, in 2 sponden.. De prijs is 5 fr. In het begin van het werk is er een geschiedkundig overzicht over de provincie van Sint Josef in het Graafschap van Vlanderen, en daarbij nog uitlegging voor wat de titels en ambten der Orde beteekenen.
Wij wakkeren elken verstandigen en leerzamen Vlaming aan in te teekenen op een werk dat, op geschiedkundig gebied, eenen nieuwen perel zal vlechten aan de kroone van ons dierbaar christen Vlanderen. | |
Tuin't ZAL waarschijnlijk den geleerden Heer doctor Winkler, den goeden vriend der West-Vlamingen, die zoo fraai geschreven heeft over 't woordeke Tuin (Belfort 1894, tk 2 bl. 131) zeer aangenaam zijn de twee volgende aanhalingen in een tijdschrift te vinden. | |
[pagina 158]
| |
Deze twee aanhalingen zijn getrokken uit: La Chevalerie, par Léon Gautier, professeur à l'école des Chartes. Paris, Victor Palmé, 1884 (édition illustrée). 1o blz. 464. ‘Il en est qui ne peuvent se donner le luxe, au-dessus de leurs fossés, que de pauvres remblais de terre, d'une haie vive, ou d'un grossier palissage en branchages entrelacés. Ces châteaux s'appelleront, “La Haye” et “le Plessis,” comme tant d'autres se nomment “la Motte.” Mais nous avons mieux, et certains barons vont jusqu'à se construire une enceinte en bonnes et fortes planches, avec des tours en bois de distance en distance. Ce sont là les refuges les plus solides; on les nomme firmitates en mauvais latin, et en bon français des fertés.’ Onze geleerde vriend uit Vriesland schrijft verders (Biekorf 1894, tk 4, bl. 264,) ‘dat de Westvlaamsche Oordnamenkunde van Ant. Verwaetermeulen in het Bijblad van Biekorf tk van Slachtmaand 1893, hem geleerd heeft dat Waasten vertaald staat als Garneri Fortitudo, 't geen wel overeenkomt met de Fransche Ferté, La Ferté, enz. De oudste, of omtrent de oudste oorkondschap over al die Tuinen, die ‘La Haye,’ ‘La Ferté,’ Firmitates, Fortitudines, Le Plessis, enz. is te vinden in Vita B. Joannis Morinorum episcopi † 1130, auctore Joanne Collemedio, ejusdem ecclesiae archidiacono; Historiens de France, XIV pp. 338 et SS. Acta sanctorum Januarii 27 jan.; De Caumont, Abécédaire l. 1, p. 403, 404, traduction de Reiffenberg. Hier volgt de vertaling van Joannes de Collemedio (Colmieu) door Léon Gauthier aan gehaald blz. 465: ‘Sur le bord intérieur du fossé, ils plantent une palissade de pièces de bois équarries et fortement liées entre elles qui équivaut à un mur. S'il leur est possible, ils soutiennent cette palissade par des tours élevées de place en place.’
B.V.F. TENDEN Die alderexcellenste cronyke van Brabant, geprent te Antwerpen, anno 1518, staat er: Een salighe leeringhe.
Vijf vren suldi inden dach God eeren,
Seven vren suldi v werck hanteeren,
Seven vren muechdy slapen,
Twee vren muechdy locht rapen,
Drie vren muechdy eeten,
Aldus doende suldy den tijt vergheten.
Fen luchtje rapen, een luchtjen halen en een luchtje scheppen, dat doet en dat hoort men nog hedendaags. | |
[pagina 159]
| |
SUETONIUS, sprekende van den Roomschen Keizer Tiberius, zegt in het 71ste hoofdstuk: ‘Sermone graeco, quanquam alias promptus et facilis, non tamen usquequaque usus est. Abstinuitque maxime in senatu; adeo quidem ut monopolium nominaturus, prins veniam postularit, quod sibi verbo peregrino utendum esset; atque etiam in quodam decreto patrum quum emblema recitaretur, commutandam censuerit vocem, et pro peregrina nostratem requirendam; aut, si non reperiretur, vel pluribus et per ambitum verborum rem enuntiandam.’ Abraham Bogaert, in zijne vertalinge van Suetonius, gedrukt te Amsterdam, bij Jan Ten Hoorn, in 't jaar 1699, verdietscht die reken als volgt: ‘Hoewel hy in de Grieksche spraak zeer vaardig en bereid was, echter heeft hy ze heel luttel gebruikt. Voornamentlijk onthield hy zich daar van in den raad; ja zoo zeer, dat hy, willende monopolium noemen, eerst verlof verzocht, dewijl hy genoodzaakt was een uitheemsch woord te gebruiken; en ook in zeker besluit der vroedschappe, als emblema opgelezen wierd, stemde hy het woord te veranderen, en voor een uitheemsch, een latijnsch op te zoeken; of, zo 't niet kon gevonden werden, dat men de zaak of met meerder, of door eene omschryvinge van woorden zou uitspreeken.’ | |
DonkerklokkeTE vergeefs zoeke ik het woord donkerklokke in al de oude en de nieuwe woordenboeken of lijsten daar ik aan kan: 'k en gemoete 't nievers, 't en zij bij 't volk. Te Brugge hoorde ik het, over twintig jaar, gebruiken van een die zei van Jan, zoo genomen, die er kwalijk gezind uit zag:
Jan kijkt zwart:
't is gelijk 'n donkerklokke.
Onlangsleden hoorde ik het wederom te Kortrijk, van iemand die tegen een kleen kind speelde, en die zong van:
zij-je nie' benauw'
van het donkerklokske,
zij-je nie' benauw'
van den bijte-bijtebouw?
Ik wete dat klokke twee zinnen heeft, of vroeger had, 1o klokke, die geluid wordt, campana; 2o klokke, die men draagt, mantel; maar wat is een' donkerklokke? Wie hoorde of zag het woord ooit, en waar? Guido Gezelle | |
[pagina 160]
| |
AL Antwerpen kome ik den geslachtsname Koekelkoren tegen. Vergeleken met Koekelberg, bij Brussel, wat beteekent het bij voeglijk naamwoord Koekel? En de geslachtsnaam De Cokele, en den prochienaam Couckelaere, staat dat daarmede ook in verband? *** OP eenen gentschen geslachtboom van 1647: staat er te lezen. ‘De tyt is cort; de doot is snel:
Wacht u van sonde soo doedy wel,
Daeromme vreest Godt,
Ende onderhoudt syn ghebodt,
Dit is van alle reden het principaelste slot.
Beghinsel der wysheyt is de vreese des Heeren
Daeromme doet hem heere,
Want dien dach van sterven die naeckt seere.
Pax moy Dominicque de la Fonteyne, 1647.’
CHOTIN, in de Annales de la Société hist. Archéolog. et litt. de la ville d'Ypres et de l'anc. West-Flandre, spreekt, VII, 228, van een oord niet verre van Coolscamp, dat Puddery heet; en VII, 298, van een ander te Moorslede, dat den name draagt van Putterybosch. Chotin vertaalt Puddery en Puttery door Grenouillère. Wat is er daarvan? En weet iemand nog andere Pudderyen of Putteryen? Te Brussel bestaat er eene Rue de la Putterie. *** ‘Zillebeke,’ zegt Chotin z. hooger, VIII, 51, ‘veut dire ruisseau de l'étang. II y a, en effet, dans cette commune un étang d'une étendue de vingt-cinq hectares, qu'on dit en flamand Sille, Syl, dont les eaux s'écoulent par un ruisseau, qui en prend le nom par adjonction.’ Sille, sijlle, sulle staat bij Kiliaen geboekt, en 't bediedt, in 't latijn, incile, aquagium, aquaeductus: canalis incilis, fossa incilis; maar vroeger schreef men niet Zillebeke, maar Sedelbeke. Monsieur Chotin, wat daarmeê gedaan? ‘WORDEN hier eenighe woorden gebruikt, die aen bij-sondere landen, oft steden eygen zijn: hopt, dat het de quaedtste niet en zijn; ende laet u, naer het ghemeyn ghevoelen, voor-staen, dat een weynigh ghemenghelde taele beter is, dan de ghene, die heel plat naer den Hollantschen, Vlaemschen, oft Brabantschen bodem smaeckt.’ Dus in de Voor-reden van Ghebreken der Tonghe ende middelen om die te verbeteren, uytgebeeldt door den Edelen en Eerw. Heer H. Anton. van Bourgoigne. T' Antwerpen by Jan Cnobbaert 1631. |
|