vanden ballieu ende bi scepen van der steide iemaect ende ieordineirt,’ - 't is te zeggen van de stad, als wetgevend en gerechtelijk wezen.
't Is dus heel ten onrechte dat Jos. Cleenewerck in 1819, de woorden Maerct van Hasebrouc door ‘Marché d'Hazebrouck’ vertaalde alsof de keure niets anders en hadde behelsd als eenige wetten die ter schikkinge dienden van de wekelijksche of jaarlijksche markten van Hazebroek.
***
Wij schrikkelen hier de belangrijke verhandelinge over van den eerzamen bewerker over 't gene men, naar de Keure van Hazebroek en andere keuren, moet verstaan door wijn steken, insteken, opsteken en ontsteken; door opdoen, uffthun (in 't Platduisch), upbreken ende upsteken, afforer en abrouchier, in 't oud-Fransch; en wij vallen terstond op de aanteekeningen van art. 2 die, zou ik bijna zeggen, bij uitstek onze weet- en leesgierigheid dienen op te wekken.
Menigeen zal wel eens gelezen of gehoord hebben dat de wijnhuishouders, bij de Roomelingen, veelal eenen krans van levende of nagemaakte wijngaardbladeren hadden uithangen.
Dit oud gebruik komt ook te berde in art. 2 van de Hazebroeksche keure, die volgenderwijze spreekt:
‘Echter, dat niemen steike houp ute, iof hi ne heivet wijn te cope, up ene boete van neghen ende vichtig s. par. up dat hiis iehouden es van scepen.’
Dat is: voorts, dat niemand hoepel uitsteke, of hij hebbe wijn te koope, op eene boete van 59 schellingen parisis, indien hij door schepenen schuldig bevonden wordt.
Dit houp duidt hier den krans der ouden aan, met een kleen veranderingsken: namentlijk dat hij nu, om langer te kunnen meêgaan, in hout verveerdigd is.
T'Amsterdam, meldt J. van Lennep, moesten alle die wijn tapten of wijngelagen zetten, van 's gelijken, eenen krans uithangen op eene boete van drie gulden.
Ze mochten daar ook in de plekke van 'nen krans twee