hunne kruinen schudden. Van zuivere benauwheid klom de kleene jongen op eenen boom waarvan dat de kruine dikke bestaan was met takken, die groote donkere bladeren droegen.
Van daar zag hij wat er gaande was.
Twee groote reuzen kwamen derwaards, met eene wilde beeste die zij doodgeslegen hadden, en zeker gingen opeten. Als zij omtrent den boom gekomen waren daar het schottertje in zat, aanstaken zij een groot vier en begonnen maar stukken vleesch te braden.
Zij zetten hen dan te eten; maar als de eerste reuze een stnk vleesch in zijnen mond ging steken, wierd het door den kleenen schotter van zijne vorke afgeschoten. De reuze miek hem gram doch en wist niet op wien hij het moest hebben. De tweede reuze kreeg van 't zelfste. Zij herbegonnen; doch iederen keer wierd hun 't vleesch afgeschoten. De reuzen sprongen ten langen laatsten rechte en stampten van gramschap dat de grond daverde, en de boomen beefden, en 't schottertje mede. Die verwenschte pijlen komen van onder de takken gevlogen, zei de een reuze, maar 't en is hier niemand; wij en hebben niemand gezien. Ik zal eens al de boomen onderzoeken zei de andere reuze; en al kijken zag hij daar het jong schottertje zitten, met zijn bondeltje pijlen.
‘Kom maar beneên, kleene knape,’ riepen de reuzen, ‘wij en zullen u geen kwaad doen; gij moet met ons meêgaan, kom maar af.’ Het schottertje beefde van benauwdheid; maar, omdat de reuzen zoo schoone spraken en er zoo goed uit zagen, kwam het af. De reuzen en deden het mannetje geen leed; zij namen het mede, door den bosch tot aan een groot slot waar dat er eene groote krokodijle op stond. ‘Mannetje,’ zeiden de reuzen, ‘gij kunt gij wel schieten niet waar? Enwel, gij hebt drie schoten, meer en geven wij niet, en gij moet de krokodijle afschieten.’ De knaap nam eenen pijl en wees, doch hij miste; een' tweeden keer was hij er nog nevens. Hij koos eenen derden pijl uit en ging gaan schieten; maar de reuzen deden hem wachten. ‘Mannetje,’ zoo gij nu mist, ‘zeiden zij, gij ziet hier dat zweerd, nietwaar? Enwel, zoo gij mist, wij en zullen niet