Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Dezen dicht... o Mocht het wezen,
Adelijntjen, uitgelezen,
dat hij, naast u neêrgeleid,
paste op uwe aanminlijkheid!
Neen, 't en zal! Geen' woorden zullen
ooit der vrouwen lof vervullen:
boven woorden, eeuwig schoon,
spant de sterke Vrouw de kroon.
Wie zal eens ze vinden, deze
die het beeld gelijkend weze
van de Vrouw die, 't Kruis omtrent,
pal bleef staan? 't Is God bekend.
Wie de Maagd, die, moeder tevens,
al den gang heurs heelen levens
God besteedde en immermeer
dienstbaar was bij God den Heer?
Dienstbaar, in heur jongste jaren;
dienstbaar in het kinderbaren,
dienstbaar in 't verliezen van
half heur zelven: kind en man?
Dienstbaar, als de hemel zeinde,
dienstbaar, als het tranen reinde;
dienstbaar, in den bitt'ren nood;
dienstbaar, dienstbaar tot der dood?
God den Heere dienstbaar leven,
heerschen is 't, zoo staat 't geschreven:
heerscht dan, Adeline, en geeft
eerst u Hem die eeuwig leeft.
Hem zult ge in Alfons aanschouwen,
dien gij komt vóór God te trouwen;
vriend, die, één met u voortaan,
naast u, sterke vrouw, zal staan.
Vriend, dien God genadig jonde,
buiten 't jok van schande en zonde,
manlijk minnend, Adelijn,
uw- en niemand els te zijn.
| |
[pagina 135]
| |
Hij, hij zal 't u mooglijk maken,
ouders, huis en al te ontzaken,
buiten Één die, God van al,
's huwelijks eenheid zeeg'nen zal.
Hij zal naast u dierbaar wezen
dezen God, en, buiten Dezen,
u, zijn eega, u, zijn' vrouw,
u alleen, om God, getrouw.
U getrouw en u genegen,
als des levens lasten wegen;
u getrouw en blijde maar,
als ge blij zijt bei te gaar!
Hij zal man zijn, hij zal 't roeder
wendend staan, terwijl gij, moeder,
mede in 't schip, door hem bevrijd,
steunend hem en sterkend zijt.
Hij zal, weerd uw minnend herte,
vrij u slaan van rampe en smerte;
of, bespringt u leed en pijn,
naast en met u lijdend zijn.
Hij zal, komen de oude dagen,
blijven jonge liefde u dragen:
liefde die geen leed en schendt,
liefde die geen dood en kent.
Ach, wie zal, in welker talen,
mij dat beeld des huwelijks malen,
dat, aanschouwende in 't verschiet,
de ooge nu mijns herten ziet?
'k Zie getween één' kroon u halen,
die 'k van lieve kindertalen
zingen hoore; en 'k neurie't na,
‘'s avonds, als ik slapen ga!’
Zestien engelkopkes zweven
om-end-om u, vol van leven,
vol van blijdschap hier en daar,
volgende hun' twee ouders naar.
| |
[pagina 136]
| |
'k Zie God zelf den weg hun wijzen
‘naar des hemels paradijzen;’
kijkt, ze vliegen binnen nu...!
Broêr en Zuster, 'k wensche 't u!
G.G. |
|