Van 't wit vogeltje
't WAS ne keer ne koning en 'n koninginne, en eens, 's winters dat het gesneeuwd was, ging de koninginne in haren hof onder eenen appelboom zitten en zij schelde eenen appel. Al den appel schellen sneed zij in haren duim, en 't liepen drij druppeltjes bloed uit, die in den sneeuw vielen.
De koninginne dacht in haar eigen: 'k wilde dat mijn kind kaakskens hadde die zoo rood waren als bloed, en handtjes die zoo wit waren als sneeuw.
En haar kind kreeg kaakskens zoo rood als bloed, en handtjes zoo wit als sneeuw.
De koninginne was in zulke 'n danige blijdschap, dat zij er van stierf.
De koning trouwde eenen tweeden keer. De nieuwe koninginne was eene afgunstige en eene hooveerdige vrouwe. Zij gekreeg ook een dochterken, maar 't en was op verre na zoo schoone niet als dat van de eerste koninginne. Daarom en kon zij dat kindtje met zijne bloedroode kaakskens en met zijne sneeuwwitte handtjes niet geluchten. 't Gebeurde ne keer dat de koning op jacht was, en dat de koninginne met de kinders alleene thuis bleef. Zij riep het schoon kindtje in eene kamer en zij sloeg het zijn hoofd af. Als het zijnen geest gaf, zoo vloog er een wit vogeltje uit zijnen mond en 't flodderde naar buiten. Dan kapte de koninginne het kindtje aan stukken, braadde het en diende het den koning op. De koning, die van de jacht kwam, had grooten honger, en, hoe meer hij at, hoe meer hij begeerde. Iederen keer dat hij een beentjen afgeknaagd had, wierp hij het onder de tafel, en Leentje, die buiten de wete harer moeder in de keuken was, als zij het kindtje in stukken kapte, ging haren besten zijden hoofddoek halen, vergaârde al de beentjes erin, en schreemde bloedige traantjes. Dan ging het die beentjes in den hof gaan leggen onder den zelfsten appelboom daar de koninginne, die gestorven was, dien appel schelde, en in haren duim sneed; doch, met rooi lagen zij daar, of 't wipte een sneeuwwit vogeltje op de takken van dien boom, en dat vogeltje begon zoo schoone