Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNog ‘De Genesis voor Zuid en Noord.’IK zelve hebbe, het talmerk 4 van ‘Biekorf,’ waarin mijn opstel over ‘De Genesis’ enz. te lezen staat, aan den Eerweerden en zeer geleerden vader van Kasteren doen zenden, en 'k ben blijde alzoo zijn ‘Wederwoord’ uitgelokt te hebben. Het zij den lezer kond gedaan: dat ik in mijne bijdrage (ziet Biekorf bl. 49) vermeden hebbe het uittreksel dat Eerweerde nu aanhaalt, op zijn geheele te laten drukken, enkel en alleene omdat het mij te lang scheen voor eene uitzende van ‘Biekorf.’ Het is mij bovendien aangename dat het hier nu gedrukt staat omdat ik, gelijk mijn eerweerde tegenstrever, overtuigd ben, dat de lezers zooveel te beter zullen kunnen oordeelen, en tot eene onpartijdige overtuiginge geraken. Nu ter zake: Eerweerde vader zegt: ‘uit de aanhaling (van dat uittreksel) zal het spoedig blijken, dat ik de taal van Prof. Vandeputte noch “afgekeurd” noch “beknib- | |
[pagina 105]
| |
beld” heb, maar integendeel van iedere uitlating omtrent de objectieve waarde zijner taal mij zorgvuldig onthouden heb.’ Hieruit mag men met reden besluiten dat Eerw. vader van Kasteren Vandeputte's tale niet en heeft willen beknibbelen noch afkeuren. En dat hij dat eigenaardig dietsch niet uitdrukkelijk afgekeurd of beknibbeld en heeft, dat wille ik wel toegeven, toch zij het mij gegund eenige opmerkingen te doen die den lezer zullen laten oordeelen waarom ik in het vermelde vlugschrift, eene zekere vooringenomenheid tegen de tale en het werk van Eerw. Heer Vandeputte hebbe meenen te vinden. Kortheidshalve, zal ik eerst de eigene bewijsreden van mijnen eerweerden tegenstrever volgen, ze tegen hem omkeeren, door de namen van de vertalers en der talen met malkander te verwisselen, en men zal kunnen oordeelen of ik zoo doende de tale en het werk van professor Dessens afkeure en beknibbele ofwel aanbevele en prijze. Ik zegge dus: In het werk van leeraar Dessens zijn er menige woorden, uitgangen, klanken en wendingen die ons vlaamsch taalgevoel bepaald geweld aandoen. Zoo om eenige voorbeelden te noemen: al de schrijfwijzen die in tegensprake zijn met hetgeen Van Kasteren aanhaalt, als zijn: smart, aanvaarden, zaakGa naar voetnoot(1) het veelvoudig gebruik van zich; de H. Schrift, het beest, enz. enz.; alsook nog deze die ik in het XVIde hoofdstuk ter loops bemerkt hebbe: richte voor rechte, - meerdere in den zin van verschillige. En; nu zij ziet dat zij... versmaadt zij mij, voor; dewelke ziende dat zij... mij versmaadt. Niet dat wij Prof. Dessens of wien ook het recht betwisten om te schrijven zooals | |
[pagina 106]
| |
men in Holland spreekt, en die tale zelfs fraaier te vinden, maar het is eenmaal een feit dat de vlaamsche smaak daarnaar niet gevormd is. Ten anderen (bl. 10) het eigenaardig ‘Hollandsch’ van heer Dessens zal in Zuid-Nederland weinig aantrekkingskracht uitoefenen en het uitsluitend gebruik van zijn werk zou van den vlaamschen geestelijke met het oog op den kansel zelfs voorzichtigheid eischen. Daarentegen, het werk van Vandeputte verdient o i uit oogpunt van taal en stijl allen lof (bl. 6). Ja zelfs, volgens de getuigenisse van eenen geleerden Hollander is zijn dietsch, uitgeweerd misschien het woord flesscheGa naar voetnoot(1), (in den zin van uter, hêmet) voor den Hollander ten volle verstaanbaar. Volgens mijn bescheiden oordeel zoude het besluit, na deze bewijsreden, moeten luiden als volgt: Al de Vlamingen zullen, uit taalgevoel en voorzichtigheid, de uitgave van Vandeputte alleene koopen. *** Maar laat ons nu eens te zamen met den Heer Van Kasteren uitrekenen, welk onthaal de uitgave van Vandeputte in Holland te wachten staat? Voor onze noorderlijke taalbroeders zal de keuze tusschen deze twee uitgaven afhangen van de richtinge die men volgt op taalgebied. 1o Wie aan het Hollandsch, in tegenoverstellinge van het Zuidnederlandsch, blijven vasthouden; dat is, naar onze meenige, deze die van geene ware verbroederinge en willen weten, zullen stellig kleengeestig en uitsluitend | |
[pagina 107]
| |
genoeg zijn om het welgelukken der vlaamsche uitgave te belemmeren; ja zelfs misschien om een werk te verwerpen dat, volgens de eigenmondige getuigenisse van eenen Hollander, Eerweerden vader Van Kasteren, a/ merkelijk breedvoeriger, dieper en geleerder is, b/ voor alle Hollanders ten volle verstaanbaar, zullen (zeg ik) kleengeestig genoeg zijn om de hollandsche vertaling vooren te kiezen en daarmede, spijts de geleerdheid, te vreden te zijn. 2o De Hollanders die breedere gedachten hebben, die tot ‘verbroederinge,’ tot eene zekere taaleenheid, tot een stelsel dat van weêrzijden aannemelijk zij willen geraken, hoe zullen zij hier handelen, wat zullen zij verkiezen? Maar eerst nog, welke verbroederinge is er wel wenschelijk en bereikbaar? Ik hebbe naar mijn inzien reeds in mijn laatste schrijven de oplossing aangeduid en ik herhale ze opnieuw, volgens het gedacht van A. Mervillie. 1o Het is zeker en vaste dat die verbroederinge niet en kan geschieden door het opdringen van ééne, 't is gelijk welke gewestsprake, die ter uitsluitinge van alle andere gewestspraken overal en algemeen zoude aanveerd worden. Ik neme de twee gewesttalen die, meen ik, meest kanse zouden hebben om te lukken, zoo 't ware dat er ooit eene enkele moest deuredragen. Wat zal algemeene tale worden, het Hollansch of het Vlaamsch? Het is een feit dat een groot deel van de Noordnederlanders van ons vlaamsch niet en willen weten, maar er is een ander feit dat niet min zeker en is, het is dat Vlamingen in het algemeene het stramme en stijve Hollandsch dat met zoo veel fransche woorden doorspekt is, noch ter roe noch ter hand en willen aanveerden. Beiden hebben hierin misschien even veel gelijk of ongelijk, maar 't is een feit, dat beide volkeren aldus gesteld zijn, en dat zulke verbroederinge eene ware dwingelandij zoude mogen heeten, die onmogelijk en onrecht is. 2o Noch Hollanders noch Vlamingen en zouden eene algemeene tale willen waarin alleenlijk die woorden, wendingen enz. recht van bestaan en leven hebben, die overal in al de gouwen gebruikt en verstaan zijn, dat ware broodgebrek en de eeuwige ellende. | |
[pagina 108]
| |
3o Eene ware verbroederinge, dat zou eene overeenkomste moeten zijn waarin wederzijds rechten erkend, en wederzijds toegevingen gedaan worden. Eene verbroederinge waarin een kant alles en altijd, en de andere nooit en niets en moet toegeven, en steunt op het recht noch op de reden niet en, en zal geen stand houden. Zouden de Hollanders den slechten, den toegevenden kant willen hebben? Waarom willen zij hem dan den Vlamingen opdringen? Daarom zoude de ware verbroederinge eene tale moeten scheppen, die allemans recht eerbiedigt, allemans goed aanveerdt, en niemands heerschappij en krenkt; eene tale waar alle woorden en wendingen, alle geslachtelijkheden, uitgangen, klanken, enz. die echt dietsch zijn, burgerrecht zouden genieten. Het zij dat ze uit Holland, uit Vlanderen of uit 't is gelijk welk ander geweste herkomstig zijn, het zij ze nog levende op de lippen van het volk gevonden, of uit oude boeken en schriften opgehaald worden, van zoo de taalgeleerden er het merk ‘echt dietsch’ kunnen op slaan, zouden zij als klinkende munte in den algemeenen taalschat gestort, naar behoefte en behooren gebruikt en weigerlijk bewaard worden. Ik wete het wel dat men zelfs tegen dit stelsel moeilijkheden kan opwerpen, maar tot nu toe en hebbe ik nog van geen redelijker gehoord, en vonde ik een dat beter en billijker is, ik zoude het bereidwillig aanveerden. Nu, Vandeputte heeft dit verstaan en de regels die uit dien verbroederingszin voortvloeien heeft hij in het werk gesteld. En 't en lijdt geen twijfel, dat zijne poginge tot verbroederinge wel gelukt en zijne toegevendheid groot moet zijn, dewijl een Hollander zelve moet getuigen dat ‘menige volzin (bl. 5) bij Vandeputte zelf den waan dat Vlaamsch en Hollandsch slechts twee namen zijn voor een zelfde Nederlandsch zou kunnen versterken, en dewijl zijne tale voor den Hollander ten volle verstaanbaar is.’ Hoe zullen die Hollanders dan handelen? Deze die de ware verbroederinge willen, en God lof, | |
[pagina 109]
| |
hun getal groeit dagelijks aanGa naar voetnoot(1), zullen zonder den minsten twijfel de vlaamsche uitgave verkiezen; bijzonderlijk de priesters, de seminaristen en alle geleerde lieden, die op grondiger geleerdheid en meer breedvoerigeren uitleg verliefd zijn; en zij zullen bovendien in het gebruik van dat werk eenen middel vinden om hun ‘echt dietsch’ (of nederlandsch) eigen te maken. En de voorspellinge zoude klaar zijn: de uitgave van Vandeputte zal in veel grooter getal in Holland dringen als deze van Dessens in Belgenland. *** Maar laat mij toe, menige andere opmerkingen ter zijde latende, er nog eene te maken, over de kwade voorspellinge van mijnen eerweerden tegenstrever. Hij vermoedt dat de hollandsche uitgave meer in Belgenland zal dringen als de vlaamsche in Holland, en dat vermoeden schijnt mij enkel en alleene te steunen op het feit dat het hollandsch taalgevoel (is 't niet de vooringenomenheid) ten huidigen dage alzoo bestaat. Dit feit stelt de eerweerde schrijver vaste, zonder te willen oordeelen of zijne landgenooten, met dat taalgevoel in te volgen, met alles wat aan hunne hollandsche smake mishaagt af te wijzen, verstandig of onverstandig zullen handelen. Waarom zegt hij dan: ons hollandsch taalgevoel? Waarom weigert een knappe schrijver, een geleerd en gezaghebbend man, zijn oordeel te strijken? Waarom hier gezwegen? | |
[pagina 110]
| |
a) Zoo hij meent dat de Hollanders door de vlaamsche uitgave te verwerpen onverstandig zullen handelen, waarom niet gezeid en bewezen dat zij ongelijk hebben? Waarom, uit christene vaderlandsliefde, en uit achtinge voor zijn eigen volk, zijne landgenooten niet afgehouden van eene onverstandige daad. In stede van door hun zwijgen een valsch gevoelen als het ware aan te kweeken, waarom en zouden de geleerden zoo iets niet voorkomen met te prijzen waar er dient geprezen te worden, wel wetende dat het volk zal lezen wat geleerden aanprijzen. Bovendien, komt het hem wel toe te vermoeden en te voorspellen dat zij onverstandig zullen handelen? Kwaad vermoeden van eens medeburgers opvatten, en nog meer het nederschrijven, en is ongetwijfeld niet vereerend noch vleiend voor eigen land-, stam- en taalgenooten. Of, 't gene nog min vleiend is, meent de eerweerde schrijver misschien dat zijne landgenooten, tegen alle recht en reden in, koppig en verstokt in hun onverstand zullen blijven volherden? b) Meent hij integendeel dat zij verstandig zullen handelen, waarom het dan niet uitdrukkelijk en rechtuit gezeid? waarom dan niet geschreven b.v.: Hollandsche taalgenooten, die voor recht en reden zijt, gij moet de vlaamsche uitgave verwerpen om deze en die gegronde redens. Waarom laat hij het enkel als ten dievelinge, en bedektelijk verstaan, daar hij als mannen die voor de verbroederinge zijn, (iets dat zeker wel goed an wenschelijk is) deze alleene aanziet, die de hollandsche uitgave zullen verkiezen? En waarom voegt hij erbij dat deze lieden in het gebruik der hollandsche uitgave een onwaardeerbaar middel zullen vinden om zich onberispelijk nederlandscheigen te maken? Onberispelijk nederlandsch is hier zeker wel gezeid in tegenstelling met het eigenaardig dietsch van Vandeputte, ofwel het redenen van Vader Van Kasteren houdt weinig aaneen. Is dat niet zijdelings afkeuren en beknibbelen? Ik zoude nog vele dingen moeten bespreken, maar mijn schrijven is al lang genoeg, en ik sluite met opentlijk te bekennen dat: | |
[pagina 111]
| |
Alhoewel ik Vlaming ben, en onze tale, ons volk en onze geleerden rechtzinniglijk beminne, ik toch zonder aarzelen de hollandsche uitgave zou verkiezen, zoo een geleerd man gelijk eerweerde Vader Van Kasteren, mij beweerde dat de hollandsche uitgave dieper en breedvoeriger is als de vlaamsche, en voor mij ten volle verstaanbaar. Ik late mijn gedacht over aan den verstandigen lezer en vrage hem dat hij naar recht en reden, zonder vooringenomenheid, zoude oordeelen of ik gelijk hadde of niet met in het schrijven van E.H. Van Kasteren eene afkeuringe, eene beknibbelinge te vinden, die, alhoewel eene bedekte, toch eene afkeuringe, eene beknibbelinge was. Met eenen bedanke ik ‘Biekorf,’ omdat hij mijn schrijven heeft willen drukken, en ik groete den Eerweerden Heer Van Kasteren met minzaamheid en hoogachting. L. D'Heere |
|