Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||
[Nummer 7] | |||||
Een WederwoordDEN 24sten maart ontving ik uit Brugge van eene onbekende hand - welke ik hiermede mijn dank breng - de 4de aflevering van Biekorf, waarin de Heer L. D'Heere (ss. tt.) heeft goedgevonden zijne Lezers onder andere te onderhouden over hetgeen hij noemt de ‘beknibbelingen over Eerw. Heer Vande Putte's vertalinge’ der Genesis, voorkomende in mijn opstel De Genesis voor Zuid en NoordGa naar voetnoot(1). De Schrijver, die blijkbaar over eene welversneden pen beschikt, heeft echter in mijn opstelletje dingen ontdekt die ik er nog niet in gelezen had. Indien zij er evenwel in te lezen staan, kan het hem niet onaangenaam zijn dat ik de Lezers van Biekorf in de | |||||
[pagina 98]
| |||||
gelegenheid stel zich daarvan te overtuigen. De zaak is zeer eenvoudig. Ik zal hun den volledigen tekst voorleggen van hetgeen ik over de taal van Prof. Vandeputte gezegd heb. (Mijne verdere beschouwingen over zijne vertaling schijnen mijn geëerden beoordeelaar minder geërgerd te hebben). Dan valt het iederen Lezer licht te vergelijken wat ik zeg, en wat de Heer D'Heere mij laat zeggen. Vergis ik me niet, dan zal echter langs dien weg spoedig blijken:
Zooals de Lezer reeds uit bl. 51 weet, had ik nl. het geheele 16de hoofdstuk volgens beide uitgaven met alle aanteekeningen medegedeeld, en wel ‘om den Lezer tot een eigen oordeel in staat te stellen’ (Studien bl. 283). Dit middel schijnt niet zoo geheel verwerpelijk. Althans mijn geachten bestrijder, die het werk van Dessens niet kent (bl. 50), is het alleen uit die vergelijking van het | |||||
[pagina 99]
| |||||
16de hoofstuk ‘klaar en duidelijk hoeverre de vlaamsche vertalinge en uitlegginge de hollandsche overtreffen’ (bl. 51). Dit belet hem echter niet bl. 53 te schrijven.... ‘Men doet een onfaalbaren hollandschen bril aan, men klimt op een verhoog, en van daar zal men alles veroordeelen en doemen.’ Wat de taal betreft heb ik niets veroordeeld of gedoemd. Alleen heb ik beweerd - en de Heer D'Heere heeft dit niet tegengesproken - dat bij Vandeputte een aantal woorden en wendingen voorkomen die afwijken van het hollandsche of noordnederlandsche spraakgebruik, - naast ‘menigen volzin’ diə daarvan niet afwijkt. De Heer D'Heere weet evengoed als ik dat de in geheel Noord-Nederland gebruikelijke schrijftaal niet geheel dezelfde is als die van een aantal Vlamingen, en dat onze hollandsche smaak (terecht of ten onrechte) van kindsbeen af naar de eerste gevormd is. Of dit op een dwaas noordnederlandsch vooroordeel berust, en het werk is van een ‘hollandschen taaldwingeland’ is hier de vraag niet. Het feit valt niet te ontkennen. Op een Hollander die bij Vandeputte leest: het kleur, de pand, eene beest, de bosch enz. maakt dit ongeveer denzelfden indruk als op een Franschman le couleur, la gage, un bête, le forêt. Verstaanbaar is het, genietbaar ‘voor alle Hollanders’ durf ik niet zeggen. Men noeme dit nu ‘kleingeestige vooringenomenheid, misleid taalgevoel, verstompte smaak,’ enz. enz.; men kan daarmede niet wegcijferen dat die ‘verstompte smaak’ bij het hollandsche (en een deel van het belgische) volk bestaat. En dit feit alleen heeft mij doen ‘vermoeden’ dat de woorden en wendingen die Vandeputte niet aan het algemeen nederlandsche maar aan het vlaamsche spraakgebruik ontleende, aan de verspreiding van zijn verdienstelijk werk schade zullen doen, m.a.w. dat men het daarom te minder zal koopen. Dat men daarmede verstandig zal handelen heb ik niet beweerd: wèl dat het een voordeel zal zijn voor den uitgever van Dessens' vertaling. Veeleer heb ik ondanks dit ‘vermoeden’ den wensch geuit dat het boek in vele exemplaren zijn weg | |||||
[pagina 100]
| |||||
over onze grenzen moge vinden. Dit schijnt me iets anders dan beknibbelen, veroordeelen, doemen. Wèl ben ik van gevoelen, - en dit heb ik minder gezegd dan aangeduid - dat men niet onvoor waardelijk ieder woord van Vandeputte in Holland op den kansel zou mogen gebruiken. Want hoe men zelf over de taal denke, dààr behoort men met gebruik en smaak van zijn gehoor rekening te houden. Toen ik vóór eenige jaren in Vlaanderen predikte heb ik ook, op raad van verstandige Vlamingen, sommige in Holland gangbare woorden zooveel mogelijk vermeden. Dat dit een veroordeelen en doemen van mijne moedertaal was heb ik nooit vermoed. - Doch men leze zelf en oordeele. ‘Wat de taal betreft - zoo schreef ik bl. 280 - is het onderscheid (tusschen de beide vertalingen der Genesis) bijna even sprekend (als wat druk en uitvoering aangaat). Een goed gedeelte der nieuwere zuidnederlandsche letteren zou de meening kunnen vestigen dat vlaamsch en hollandsch slechts twee namen zijn voor een zelfde nederlandsch, en menige volzin bij Vandeputte zelf zou dien waan kunnen versterken. Maar over het algemeen toont zijn “dietsch” toch op overtuigende wijze dat zich bij onze zuidelijke taalbroeders ook nog andere strevingen doen gelden. Daar is veel wat ons noordnederlandsch taalgevoel bepaald geweld aandoet. Zóó, om eenige voorbeelden te noemen, schrijfwijzen als herte, smerte, drij, deure, zake, aanveerden, hooveerdigheid, rouw (ruw, ruig), hong, hij miek (elders ook maakte), houwelijk (blz. 18; elders huwelijk); woorden als dienstwijf, het Woudsch dal, verduiken, edeldom, gevang, binst (binnen, gedurende); geslachtswijzigingen als het kleur, de pand (m), eene beest, het H. Schrift, de bosch (m.) op hare schouder; uitdrukkingen als in 't gevangenhuis steken, zij hief hare stem op, iemand geweldig geerne zien; het veelvuldig gebruik van hem of haar voor zich, de dubbele ontkenning niet en, en dergelijke. Niet dat wij Professor Vandeputte, of wien ook, het recht betwisten om te schrijven zooals men in | |||||
[pagina 101]
| |||||
Vlaanderen spreektGa naar voetnoot(1), en die taal zelfs fraaier te vinden, - maar het is eenmaal een feit dat de hollandsche smaak daarnaar niet gevormd is. En wij meenen te mogen verzekeren dat de hollandsche uitgever den vlaamschen vertaler voor die eigenaardige taalkleur dankbaar mag zijn. Zij zal de verspreiding der vlaamsche uitgave in Noord-Nederland stellig belemmeren, en misschien in België zelve niet bevorderen; want de velen die daar ook op taalgebied naar verbroedering met het Noorden streven, kan zij slechts ten deele voldoen. Laten wij echter opmerken dat het besproken dietsch nooit of uiterst zelden door een Hollander verkeerd zal verstaan worden: een enkel geval van dien aard is misschien het woord flessche dat 21, 14 een lederen waterzak (uter, hêmet) schijnt te beteekenen.’ Na de mededeeling van het 16e hst. volgens beide vertalingen, schreven wij (bl. 288): Deze bladzijden, vertrouwen we, zullen den opmerkzamen Lezer van beider taal en behandelingswijze een juister denkbeeld geven dan hetgeen wij er van zeggen kunnen....... De uitdrukkingen van Dessens: ten einde ik niet baren zou (v. 2); gij doet tegen mij onrechtvaardig (v. 5), niet geteld worden (v. 10) sluiten zich nauwer aan de Vulgaat, de laatste tevens aan het Hebreeuwsch, - maar die van Vandeputte hebben wellicht meer nederlandschen klank. Misschien ook verzoek (v. 2) tegenover vraag. Doch ‘gelijk hij inwilligde’ (v. 2), en ‘na tien jaren dat...... (v. 3) is uitsluitend vlaamsch......’ Eindelijk bl. 290, besloten wij onze beoordeeling met de volgende woorden: ‘Wordt ten slotte onze wensch vervuld, dan vinden beide bewerkingen in vele exemplaren hun weg, ook over de gemeenschappelijke rijksgrenzen. Beide zijn ruime verspreiding waard. De priester vooral, en wie zich voor het priesterschap voorbereidt, | |||||
[pagina 102]
| |||||
zal met veel vrucht beide vertalingen en verklaringen vergelijken. Wij vermoeden echter dat de hollandsche uitgave meer ingang zal vinden in Belgie dan de vlaamsche in Nederland. Niet omdat de inhoud van de laatste in innerlijke wetenschappelijke waarde bij de eerste achterstaat; wij zouden eerder geneigd zijn (op grond van de grootere uitvoerigheid der aanteekeningen) het tegendeel te beweren. Maar ons vermoeden steunt op verschillende andere redenen. Beschaafde leeken in beide landen, die de H. Schrift willen lezen zonder er eene grondige studie van te maken, zullen aan de minder technische noten van Dessens de voorkeur geven, vooral indien zij het latijn niet machtig zijn. Het eigenaardige “dietsch” van Vandeputte zal in Noord-Nederland weinig aantrekkingskracht uitoefenen, en het uitsluitend gebruik van zijn werk zou van den nederlandschen geestelijke, met het oog op den kansel, zelfs voorzichtigheid eischen. Bij onze zuidelijke taalbroeders zal de keuze voor een deel afhangen van de richting die men volgt op taalgebied. Wie aan het vlaamsch, in tegenoverstelling van het noord-nederlansch, blijven vasthouden, zullen stellig de uitgave van Brugge verkiezen. Maar zij die meenen dat het behoud van het nederlansch in Belgie, tegen de dreigende voortwoekering van het fransch, in verbroedering met het Noorden ligt, - en dezer getal neemt dagelijks toe, - zullen in het gebruik der hollandsche uitgave een onwaardeerbaar middel vinden om zich onberispelijk nederlansch eigen te maken. En bij de zware moeilijkheden die den Vlaming op dit punt in den weg staan kan de vergelijking beider vertalingen uitstekende diensten bewijzen. Eene dubbele, letterlijke en nauwkeurige vertaling van een zelfden tekst van zuid- en noord-nederlandsche hand is voor den Vlaming een middel tot studie zijner moedertaal dat hem niet alle dagen geboden wordt. En hier zal een dieper indringen in den gewijden tekst daarmede hand in hand gaan.’ Den aandachtigen Lezer zal het duidelijk zijn dat ik over de objectieve waarde of onwaarde van de taal des Bijbelvertolkers niets afkeurends gezegd heb, - maar | |||||
[pagina 103]
| |||||
met het hollandsche taalgevoel, heb ik gezegd, komt zij slechts ten deele overeen. Was dit misschien niet duidelijk gezegd? Althans de Heer D'Heere heeft mij anders verstaan. Hij laat mij de taal des geleerden schrijvers eenvoudig veroordeelen en voor reden aanvoeren dat zij met den hollandschen smaak in strijd is. Hij laat me zeggen: Die taal is verwerpelijk, want de hollandsche smaak is de eenige ware maatstaf voor het nederlandsch, - en bestrijdt dan bewering en bewijs beide. Ik heb echter geen van beide gezegd, maar alleen dit: Die taal is ten deele verwerpelijk inzoover men het hollandsche taalgebruik tot maatstaf neemt, - en zeer velen, vooral in Noord-Nederland, doen dat werkelijk. De eerste bewering heeft mijn tegenstander niet weersproken, de tweede veeleer bevestigd. Over het gewichtige vraagstuk der gewestspraken, waaraan de Heer D'Heere zijne laatste bladzijden wijdt, kan ik me niet herinneren ooit een woord geschreven te hebben, - om de eenvoudige reden dat ik me daartoe niet bevoegd reken. Dat het vraagstuk, in de praktijk althans, zijne moeilijkheden heeft, blijkt reeds uit het verschil van meening dat daarover in België tot nu toe bestaat. Geen wonder ook! Voor de opvatting die de Heer D'Heere voor ‘de eenige ware en redelijke’ houdt is in theorie zeer veel te zeggen. Maar in de praktijk moet men ook rekening houden met bestaande en ingewortelde en wijdverspreide oordeelen of vooroordeelen die ertegen pleiten. Ik voor mij zou met leede oogen de gewestspraak zien ten onder gaan die aan de liefelijke liederen van Guido Gezelle hunne teederste en treffendste trillingen leent, - maar ik zie ook met leede oogen dat die vlaamsche dichtjuweeltjes in Holland minder lezers vinden dan bijvoorbeeld de onwaardige maar meer hollandsch getinte roman Sursum Corda, waarin een Cyriel Buysse het brave vlaamsche landvolk door het slijk sleurt. Over dit punt wil ik dus met niemand twisten. En het weinige wat ik - na een aangenaam jaartje verblijf in Vlaanderen - van de belgische toestanden meen te kennen, brengt mij ertoe om met geestdrift iederen Vlaming de hand te | |||||
[pagina 104]
| |||||
reiken, die tegenover het fransche ongeloof en de fransche modderpers het dietsche vaandel hoog houdt, - of dan op dat vaandel De Nederlanden of Vlaanderen, landtaal of gewesttaal, of beide geschreven staan. En hiermede mijn welgemeenden groet aan den Heer D'Heere. Want over het andere geschilpunt, of de hollandsche uitgave in België meer of minder ingang zal vinden dan de vlaamsche in Nederland, laat ik het oordeel aan den Lezer. Ik voor mij ben niet verder gekomen dan tot een vermoeden. De gronden van dat vermoeden, door hem slechts ten deele medegedeeld, staan hierboven in hun geheel. De zijne staan op bl. 51 v. Wie van beiden in dezen het juiste gezien heeft zal eerst de toekomst, dunkt mij, met zekerheid kunnen leeren. J.P. van Kasteren, S.J. Maastricht, 30 maart 1895. |
|