maagd was ze, die men vinden kon. Ik ging, binst den nacht, in haar doode lichaam, en zij herleefde, geene andere ziele hebbende als mij zelve; hare ziele was immers daar zij zijn moest. Ik kwam en de Grave en kon niet weerstaan. Hij nam mij tot vrouw. Dertien jaren lang leefde ik met hem, en hebbe ik het land van Vlanderen vele kwaad berokkend. Dertien jaren lang loerde ik alle morgenden en alle avonden, of de Grave zijnen Schepper gedenken zou, en hem met het H. Kruise teekenen; nooit en heeft hij 't gelaten, en 't moet hem nu verblijden, want had hij het een maal verzuimd, zoo was hij verloren. Meer en zeg ik niet. Nu ga ik naar Morgenland terug, om dit lichaam weder in zijn graf te brengen.’
Na deze woorden verdween zij zonder iemand, of iets, te genaken of te schaden. De Grave, met zijne genooten, stond sprakeloos en stille, als of zij in steen veranderd waren. Eindelijk, als Boudewijn wat bekwam, viel hij voor de voeten van den pelgrim, bedankte hem wel duizendmaal, en vroeg wat er hem te doene stond.
‘Gaat naar Roomen,’ zei de pelgrim, ‘biecht den Paus uwe zonden, en doet boetveerdigheid.’
Boudewijn bleef drie volle dagen in zijne kamer opgesloten, en zuchtte, en weende over zijne zonde. Den vierden dag vertrok hij naar Brugge, waar hij van iedereen belachen en bespot wierd. De kinders zelve wezen hem met den vinger, en riepen: ‘Ei! vlucht! vlucht! de grave komt, die met den duivel trouwde!’
Zoo ging het ook te Gent, zoo te Atrecht, en in andere steden, en de grave zwoer naar Jerusalem te gaan om te vechten tegen de Saracenen. Hij trok eerst naar Roomen, daar hij den Paus zijne zonden biechtte, en voor boete kreeg naar Constenobel te gaan, om de keizerinne Beatrix, des konings dochter van Vrankrijk, te helpen, tegen de Saracenen.
Daarna is hij vertrokken, heeft ginder wonderen van dapperheid gedaan; maar eindelijk verdween hij in eenen slag tegen den Sultan, zonder dat men ooit geweten hebbe, wat er van hem geworden is.
J. Leroy