| |
| |
In 't Hofken van Oliveten
Jesus, die voor 't nakend lijden
Zocht in 't bidden nut en voordeel,
Trok met de elven uit 't cenakel,
Traagzaam door het dal van 't oordeel.
‘Dezen nacht,’ zei Jesus, ‘zult gij
Al in ergernis geleid zijn,
Want de herder zal geslagen
En de kudde alom verspreid zijn.’
Petrus riep, die, liefdedronken
Van de Nutting, wilde strijden:
‘Lijden ze allen ergernisse,
Ik nochtans zal geene lijden!’
- ‘Eer gij 't haangekraai,’ zei Jesus,
‘Dezen nacht zult tweemaal hooren,
Hebt ge mij, uw' Heer en Meester,
Reeds tot driemaal afgezworen.’
Petrus zei: ‘Al moest ik sterven,
'k Zal U looch'nen noch verlaten!’
Zoo ook spraken de and're apostels,
Even roekloos en verwaten.
Daar Hij voortging ten Olijfberg,
Treurde Jesus overvloedig,
Hij, de trooster aller smerten,
Wierd vol angst, vol schrik, zwaarmoedig.
Jesus trad den Cedron over,
En, gekomen in het midden
Van Gethsemani: ‘Ach! blijft hier,’
Sprak Hij, ‘daar ik ginds ga bidden.’
Zwankend schreed Hij met den drien voort
Die op Thabor Hem verzelden,
En Hem vroegen wat gevaren
Zijn benauwden boezem kwelden.
Jesus loosde een diepen zucht: ‘Mijn
Ziel is droevig droef ten doode!...
Blijft hier, daar ik ginds ga bidden.’
Petrus, angstvol, deed het noode.
Jesus nu besteeg den bergvoet,
Door het hofken van oliven,
Zag een rotskuil, daalde erbinnen
Om de smertwolk heen te drijven.
| |
| |
Te vergeefs ... Het hol was duister
Als de nacht, die 't rond omvouwde,
En waardoor geen enkle sterre
Noch geen engelooge en schouwde.
Schooner als de schoonste dagen,
Ach! waar is die Kerstnacht henen
Die, doorklingeld van gezangen,
Door den hemel wierd beschenen?
't Is nu de uur der duisternissen,
Waar de goeden bidden, slapen;
Sionsstad ligt stil, begraven,
Als een hoop vermoeide schapen.
Neen!... 't is de uur der duisternissen,
Waar de boozen waken, loeren
Om verraad, om haat- en nijdwerk,
Om den Godsmoord uit te voeren.
De uur der scherpgetande dieren,
Panters, tigers, wolven, slangen
Die, verhongerd, de onschuld slinden,
Met het schaapken dat zij vangen.
Langs de zwarte, doodsche muren
Gaat een stoet met fakkellichten,
Gaat met stokken en met zweerden...
Waar of zij hun stappen richten?...
't Broedt iets onder, boven de aarde!
Sulferreuk verpest de luchten,
Die, doorzoefd van duivelsvlerken,
Als in barensnood verzuchten.
Satan, als een leeuw aan 't brieschen,
Zwerft en zoekt wien hij zal vreten,
Ai! hoevelen sedert eeuwen
Heeft dat ondier reeds gebeten!
't Was in deze traanspelonke
Dat hij Adam heeft verslonden,
Die hier vluchtte voor den engel,
Weenend, naakt, gevloekt, vol wonden.
Sinds, hoe menige Adamskindren
Greep hij vast in zijne klauwen!
Thans, zijne arglist wilt den Heiland
Strikken, stroppen en benauwen.
Hoor!... de storm komt nader, nader...
Met het roezig wolkgevaarte,
Reuzig leger van de zonden,
Vol gebrom en bliksemklaarte!
Nader, nader rond den Boeter...
't Stormt uit al de luchtgewesten,
Uit het Noorden, uit het Zuiden,
Uit het Oosten, uit het Westen!
Zwarte wolk van gruwelbeelden,
Die Hem nauwer steeds omringen
En, als olie, tot in 't merg toe
Van zijn beendren binnendringen.
Schrikkelijk... de Boeter huivert.
Zijn' twee oogen baden, zwemmen
In eene zee van vuile zonden,
Die Hem spannen en beklemmen.
Op zijn voorhoofd brandt de doodstraf;
Van zijn kinderlijke lippen
Voelt Hij, tegen wil en dank, de
Vreezelijkste vloeken glippen.
Broederbloed druipt van zijn handen,
Zondenslijk omspoelt zijn voeten,
Daar de woorden van Gods wrake:
‘Wee u, Cain!’ rond Hem toeten!
In dien nachtelijken angststrijd
Is zijn' godheid weggeweken;
En zijn' menschheid, afgezonderd,
Ligt verwanhoopt en bezweken.
Jesus, Hem nog zwarter ziende
Als de zwarte rotsgewelven,
Zondenziek van top tot teenen,
Voelde een afgruw voor Hem zelven.
Zondenbok voor 't schuldig menschdom,
't Beeld, in lijf en vleesch, der zonde,
Viel Hij schrikkend voor zijn' voeten,
Loodzwaar ploffend, plat ten gronde.
Jesus hoorde Satan greten,
Lag doorsidderd van afgrijzen,
Eindlijk poogde, zweetend, dampend,
Uit het modder op te rijzen.
Ach, zijne ooge zoekt nen hoopstraal,
Zijne lip een druppel balsem!
Uit die zwarte, weeke wanden
Druppelt niets dan bittere alsem!
Raad- en troostloos, reikt Hij de armen
Naar zijn' Vader, die kan troosten;
Door den ingang van den kerker
Schijnt de maanschijve uit het Oosten.
Doch zoo groot, zoo rood, zoo vlammend,
In een ring van zwarte vlekken,
Of het waar' Gods grimmige oogslag
Die het wraakwerk komt voltrekken!
Jesus beeft nu voor den Vader,
Die zijn Zoon niet meer wil kennen;
Zijne vingers, steunsel zoekend,
Voelen niets... dan duivelspennen...
Vallen op den klauw van Satan,
Die Hem vastgrijpt bij de handen
En Hem toont de schrikgestalten,
Die verschijnen langs de wanden.
Jesus' oog ziet klaar en duidlijk
Eén voor één de zonden zweven,
Die het menschdom te allen tijde en
Allenthenen heeft bedreven.
| |
| |
Wisselspel van spookgedaanten,
Die zijn zwijmlend hert doen sterven
Van vervaardheid en van walging,
Eénmaal niet maar duizend werven.
Jesus ziet de Morgensterre
Haren drakenkop verheffen,
Om de godheid driemaal heilig
In haar herte zelf te treffen;
Ziet de bontgeschubde slange,
Die onze ouders komt bekoren,
't Wangedrochtig broed der reuzen.
En den trots van Babels toren;
Bahal met zijn gouden hoofdkam
En zijn wankle geitenpooten,
Die, geklauterd op den autaar,
God afzet en doet ontblooten,
Die en zon en maan en sterren,
Tot de stomste van de dieren,
Tot de vuilste van de zonden,
Doet vergoden, eeren, vieren;
Jesus ziet Beelzebub, wiens
Bijzondshorens twist ontsteken
Wiens gescherpte tigerklauwen
Van het bloed der volkeren leken;
Astaroth, het geile verken,
Met zijn snuiter gansch bemodderd,
Drijver van een menschenkudde,
Die, als hij, in vuilnis sloddert;
Deze menschen, die verdierlijkt
't Licht uitdoofden hunner geesten,
Zijn geblinddoekt, om het voorhoofd,
Met de kenspreuk: ‘Wij zijn beesten!’
Walgelijke schouwtooneelen!
's Duivels pen alleen kan schrijven
Welke gruwlijkheên van zonden
Voor den blik van Jesus drijven,
In een stoet onafgebroken!
Ah! wie zal dat leger tellen,
Helleduister, luchtverpestend?
Stroom van zonden die ontwellen
Bij de Joden, bij de Heidenen,
Babiloonjers, Sodomiters,
Eer- en geld- en vleeschgenieters!
Meest nog waar de Zeênbeschaafdheid
Op vooruitgang schijnt te snoepen,
Daar ontstaan die euveldaden
Die oin wraak ten hemel roepen.
Satans klauw knelt Jesus' vinger,
Doet Hem al die zonden tasten
Eén voor één, en telkens spot hij:
‘Zult gij daarmeê u belasten?’
Jesus trilt.. eilaas! zijn hert is
Als een zee, waar al de vlieten
En de stroomen van de zonden
Hunne vuiligheid in gieten!
Satan greet: ‘Gij Zondeboeter,
Wil uw eigen schuld uitwisschen,
Vooralleer eens anders schulden
Tot betaling op te visschen.
Waarom vluchten naar Egypte
En de kinders laten moorden
In uw plaats?... Waartoe, 't en zij tot
Tweedracht, dienden al uw' woorden?
Wie trok voordeel uit uw wondren?
Groote Zondaars, Zondaressen,
Bracht tot schande uw schoone lessen.
Beter zoudt gij, min pronkzuchtig,
Sedert Joseph is begraven,
Voor uw' moeder die in nood is,
Winning zoeken, werken, slaven.’
't Was te veel voor Jesus' herte
Dat, geslagen als het koren
Door de vlegels van de zonden,
Zijnen polsslag had verloren.
Jesus schrikkend, griez'lend, gruw'lend,
Wiggelwagg'lend heen en weder,
Viel gelijk een kille doode
't Aanzicht in het slijk daar neder.
‘Vader, Vader!’ zucht Hij eindlijk
‘Keer dien beker af van lijden!
Toch uw wil, en niet de mijne
Zij gezegend te alle tijden!’
Jesus' klacht gaat machtloos stuiten
Op den rotsmuur van dien kelder;
Hij staat op en vliedt ten hove;
't Maanlicht schijnt, nog rood en helder.
Ach, den troost, dien God hem weigert,
Zal Hij aan zijn kindren vragen;
Zijne knieën, zwak en knikkend,
Kunnen nauwlijks nog Hem dragen.
't Angstzweet perelt op zijn' wangen
Uit zijne opgestroefde haren;
Bleek, ontverfd en gansch neêrslachtig
Struikelt Hij door braam en varen,
Plompt ten gronde, hompel strompel,
Sukkelt voorwaarts tot zijn vrinden...
Daar ten minsten voor zijn smerte
Zal Hij troost en lind'ring vinden!
Ach! ze zijn in slaap gevallen
Overvaakt en onverschillig?
Ja, hier ook om Jesus' herte
Wordt het eenzaam, duister, killig.
| |
| |
‘Simon, hoe, gij ligt en slapen?
- Hoort de nacht den Heiland kijven -
Hoe en hebt gij toch geen uurken
Kunnen met Mij wakker blijven?’
Scherpe taal! De lievelingen,
Sluimerdronken opgesprongen,
Hunnen Meester schaars verkennend,
Kijken stom, van wee doordrongen.
Jesus keert al jammerend weder,
In het klimtij zijner pijnen,
Gansch verlaten van zijn' Vader,
Gansch vergeten van de zijnen!
('t Vervolgt)
S.
|
|