| |
| |
Bilk
NEVENS luik, look, geloken, beluiken, beluik, enz. moet in het Germaansch met den zwakken klankgraad van den zelfsten wortel luk, luk, leuk, lauk, een naamwoordelijke stam bi-luko- bestaan hebben, met de beteekenis: omsluiting, afgesloten ruimte. Dit naamwoord luidde in het Westgermaansch, na het werken der uitgangswetten, bi-lok; de o in dezen naamvorm was eene wijziging der u, onder invloed der volgende klinkers; zij was derhalve gesloten, sterk naar de u (met de klankweerde der duitsche u) overhellende, en om die reden ook soms in de spelling door u verbeeld.
Het naamwoord dat ons bezig houdt kom ik in het Duitsch voor den eersten keer tegen in de Annales Abbatioe Sancti Petri Blandiniensis, edidit R.D.F. Vande Putte, bl. 80 (uitgave van La Société d' Emulation). Daar lees ik, in eene bekendmaking die steunt op eene oorkonde van de 9de eeuw: in loco Hostermaringabiluca. De uitgaande a van biluca is wel het teeken van den datif, hier als bijstellinge gebruikt van den latijnschen ablatif. Om de zelfste reden lezen wij een weinig verder, in den zelfsten text: in loco Erpelingalanda. Het is zeker
| |
| |
dat de germaansche stam lando-, in den nominatif en accusatif, in het Westgermaansch, reeds allen stam-, en allen bijzonderen naamvaluitgang verloren had; daarom is het ook met volle recht dat wij hooger den nom.- acc.- vorm bi-lok, bi-luk als westgermaansch aangesteld hebben. In den datif echter was, benevens andere klinkers, ook de a als uitgang gebruikelijk. Men raadplege hierover W. Braune: Althochdeutsche Grammatik, J.H. Gallée: Altsächsische Grammatik, P.J. Cosyn: De oudnederlandsche Psalmen, M. Heyne: Kleine Altsächsische und Altniederfränkische Grammatik.
In het Germaansch droegen de samengestelde naamwoorden de stemzate op de eerste lettergreep; in bilok viel de stemzate bijgevolg op de lettergreep bi. Nooit en waren er vele zelfstandige naamwoorden, die alzoo met een beklemtoond bi waren samengesteld, eene dergelijke samenstelling, die tot in het huidige Dietsch bewaard is, is biecht, uit bi-jichti; misschien ook beeld uit bilithi: dit laatste is twijfelachtig, doch een tweede zeker voorbeeld meen ik te ontdekken in dit ons bilok, dat in het Westvlaamsch voortleeft onder den vorm bilk. - Bij de werkwoorden integendeel, die met een voorz.-bijw. samengesteld waren, viel de stemzate op de stamlettergreep: b.v. beluiken uit bi-lûkan; en bij de naamwoorden, die in groot getal van zulke werkwoorden afgeleid wierden, bleef de stemzate op de zelfste lettergrepe als bij de werkwoorden: daarom is het, om hier maar een voorbeeld aan te halen, dat beluik, afgeleid van beluiken, de stemzate op de tweede lettergrepe draagt.
In het Dietsch, reeds voor het middeleeuwsch tijdvak, veranderde de beklemtoonde vrije, dat is in open lettergreep komende, korte i in e, dewelke gerekt wierd: zoo ontstond uit bilok eene gedaante belok. Of de middeleewsche gedaanten beloke, biloke eenen anderen stam voorstellen, afgeleid van den zelfsten wortel, of enkel naamval- (dat.-loc.-) gedaanten zijn van den zelfsten stam, zijn vraagstukken die wij hier niet te onderzoeken en hebben; evenmin als de twijfel die zou kunnen opgeworpen zijn wegens de quantitas der i in biloke.
| |
| |
Door verdooving der onbeklemtoonde lettergreep moest belok overgaan tot belok, geschreven belec. Deze gedaante belec vind ik in Cartulaire de Saint-Bavon, bl. 128, in eene oorkonde van rond de jaren 1220. Door volledig verlies der onbeklemtoonde lettergreep bekomen wij welhaast beelk; van daar de vormen Broembeelc, Ghersbeelc in L' Abbaye de Nonnenbossche, près d' Ypres, par Leop. Van Hollebeke, (uitgave van La Société d' Emulation), blz. 120, in eene oorkonde van het jaar 1272. Zoo lees ik nog bij Ch.-L. Diericx: Mémoires sur la ville de Gand, I, blz. 601, in eene oorkonde van 'k en weet welk jaar: also voorts duere Borluuts beelcke.
De e van beelk moest, als zij regelmatig ontwikkeld was, gerekt zijn. Doch in het tegenwoordig Westvlaamsch wordt de klinker die eene l voorafgaat veelvuldig verkort, wanneer de l volkomen uitgesproken is. Deze neiging om de accentquantiteit op den vloeiklank te verleggen kan reeds oud zijn. Alzoo is het misschien dat wij de spelling, met eene enkele e, moeten verstaan in Hoestbelc, 1248, (L' Abbaye de Nonnenbossche, blz. 121) en Heedbelc 1272, (ibid. blz. 124). Doch laat de onvaste spellinge der middeleeuwen toe hier ook eene gerekte e te veronderstellen, te meer daar men reeds in eene oorkonde van het jaar 1087 de gedaante Wermbolbelc tegenkomt (Chronicon monasterii Aldenburgensis Majus, edidit R.D.F. Vande Putte, blz. 84. Uitgave van La Société d' Emulation). Het is overigens ook mogelijk dat de e, in bepaalde gevallen zou kort gebleven, of (afgezien zelfs van den invloed der volgende l) zou kort geworden zijn, en dat er daardoor een middeleeuwsche dubbele gedaante zou tot stand gekomen zijn, de eene met eene korte, de andere met eene lange e; dit verschijnsel merken wij immers ook op in middeldietsch kelc, welc, enz., nevens keelc, weelc, enz.
Regelmatig ontwikkeld, moest de e van beelc eene geslotene e zijn. Maar nog eens verandert in het Westvlaamsch de geslotene e voor l geern in eene opene e. Deze neiging kan insgelijks reeds oud zijn; ja, wij mogen uit de oudere spellinge besluiten, dat zij, ten
| |
| |
minsten in de late middeleeuwen, reeds haar werk uitgeoefend had. Eene poginge om deze uitspraak te verbeelden mogen wij niet waarschijnlijk bespeuren in de schrijfwijze beilc, beylck, die in de late middeleeuwen gebruikelijk is.
Wat er ook van weze, van de besluitselen die wij nopens de vroegere uitspraak uit de oudere spellinge mogen trekken, zeker is het dat, volgens de westvlaamsche klankwetten, de e van ons woord ten huidigen dage moet kort en open zijn, in geval de l volkomen uitgesproken wordt. (Voor de wijziging, waardoor eene door l gevolgde e in het Westvlaamsch getroffen wordt, zie Philologische Bijdragen, Bijblad van het Belfort, 1895, blz. 11 en 15). Welnu, in het Westvlaamsch wordt de opene korte e verbeeld door i, omdat bij ons de korte dietsche i de bedoelde klankweerde heeft: daarom wordt het woord, dat wij hier bespreken, bilk geschreven. In geval dat de l maar half uitgesproken en wordt, hetgeen in het tegenwoordig Westvlaamsch regelmatig geschiedt voor eenen lip- of keelklank, dan wordt de e (geschr. i) een weinig gerekt; en wanneer de l volkomen wegvalt, dat ook soms het geval is, dan kan de e (geschr. i) overgaan tot den tweeklank ei. Vgl. helkeren, hilkeren, heikeren, verwelkeren, verwilkeren, verweikeren, enz. (Phil. Bijdr. ib. blz. 15).
Een ander uitwerksel van de westvlaamsche l is van de voorgaande korte open e (geschr. i) te veranderen in ö (geschreven u), vooral wanneer een lip- of keelklank voorafgaat (z. Phil. Bijdr. ib. blz. 15). Zoo bekomen wij den vorm bulk, nevens bilk. Deze wijziging reikt tot in de middeleeuwen. Voor ons woord is dit bewezen door de laatmiddeleeuwsche spelling buelc, beulc, en door den veelvuldig voorkomende geslachtsname Van den Bulcke.
Eene ontwikkeling, die van het begin tot het einde, sneê om sneê gaat met deze die wij bij bilk vervolgd hebben, kunnen wij nagaan bij het woord welk, te weten: hwilîk midd. weelc en welc, nieuwwestvl. wilk en wulk (nevens wuk); gedeeltelijk de zelfste ontwikkeling heeft beeld doorloopen: bilithi, middeldietsch beelde, beylde, ook reeds bilde, nieuwwestvl. bild, enz.
| |
| |
De oorsprong, die wij aan bilk toekennen, is met de beteekenis van het woord in volkomen overeenstemming. Gelijk luiken, beluiken, sluiten beteekent, zoo beteekent bilok oorspronkelijk afsluiting, omsloten, beloken ruimte. Van daar middeleeuwsch beloke, biloke = afgesloten plaats, gevang, klooster. Zoo is de naam Biloke van het gentsche klooster-gasthuis eene gepaste verdietsching van het latijnsche claustrum, behoorende bij claudere = sluiten, gelijk Biloke bij beluiken. Van daar middeleeuwsch en nieuwwestvlaamsch beelc, bilc, dat, volgens De Bo, ten huidigen dage nog in twee zinnen gebruikt is: 1o (in 't Rousselaersche) in den zin van Beluik voor beesten, bocht, omsloten weide, omheind perk; 2o (in Noord-Vlanderen en Veurne-Ambacht) in den zin van eene met grachten omringde, ingesloten weide. In al de bijzondere, door het woord aangenomene beteekenissen, is de grondbediedenis nog doorschijnend genoeg om noodzakelijker wijze aller oogen en geesten te treffen.
A. Dassonville
|
|