Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
Hoe Boudewijn van Vlanderen met den duivel trouwdeIN de chronike van 't bisdom van Kamerijck vindt men het volgende zeisel over zekeren Boudewijn, grave van VlanderenGa naar voetnoot(1). De koning van Vrankrijk, die te dien tijde de machtigste vorst van Europa was, hadde eene dochter met name Beatrix, en hij wrocht met handen en voeten om Boudewijn met haar te doen trouwen. De grave en wilde daar niet van hooren, en zei vlak weg aan den koning, dat al zijne pogingen voor zulk huwelijk verloren moeite waren. De fransche koning was hierom zeer verbitterd, en nog veel ridders en edellieden met hem; en hij gaf vervolgens, op 't gedurig vragen en hervragen, zijne dochter aan den keizer van Constenobel ten huwelijke. Ondertusschen had Boudewijn 't hof van den koning van Vrankrijk verlaten en verbleef eenigen tijd in de stad Noyon. Op zekeren dag kreeg hij gadinge om te | |
[pagina 66]
| |
jagen, in de bosschen rond de stad. Gevolgd van menigeen zijner vrienden stak hij den hoorn en vertrok op jacht. De grave, op zijn beste peerd gezeten, had voor alle wapen eene geweldige knodse, daarmede hij de machtigste en de wreedste wilde dieren wist neer te vellen. Nauwelijks waren zij eenige honderden stappen verre in den bosch, of een wild zwijn, pek zwart en van buitengewone grootte, springt van achter eenen dikken eeke weg, smijt een ijselijk gegrol uit, en stormt door takken en struiken om de jagers te ontgaan. De grave sloeg zijnen draver zoo duchtig met de spoore dat hij brieschende vooruit sprong, en als een schicht tusschen de boomen verdween op het speur van 't verschuwde wild. ‘Ha!’ riep de graaf, ‘zoo waar, als ik Boudewyn van Vlanderen heete, 'k en keere niet huiswaard, vooraleer ik u onder mijne knodse nedergeveld hebbe.’ Lange liep het vreeselijk wild zwijn, in woeste vaart, door struik en tak, over dijk en beke; maar Boudewyn, de oogen vol vier en vlamme, op zijn vierig ros gezeten, stormde zoo snel, en zoo benauwdelijk zeere, dat geen ridder hem volgen en kon, zoo dat hij welhaast uit ieders ooge verdween. Het zwarte gedrocht was woedend en sloeg vreeselijk met zijne scherpe tanden naarden grave zijne honden, die hoe langer hoe naarder hem op 't lijf zaten; en menigeen lag reeds, waar hier waar daar, stervend ten gronde. Boudewijns peerd scheen onvermoeibaar en voer eerder als loopen altijd de beeste achterna, zoo dat ze alle twee te gâre in eene plaatse gerochten, waar de Seine eenen elleboge maakt. Het wild zwijn zat gevangen; graaf Boudewijn zag het, sprong van zijn schuimend peerd en liep met zijne knodse rechte naar het dier. ‘Draait u om, zwart spook,’ riep de grave, ‘veel eere geschiedt u van te mogen kampen met den grave van Vlanderen.’ Aanstonds sprong het zwijn met zijn machtigen kop naar den grave; maar de schrikkelijke knodse bonsde zoo geweldig op zijnen schedel, dat het in duizelinge ten gronde stortte. 't Weerklonk een tweede slag, en het wild zwijn lag stuiptrekkend voor 's graven voeten. Boudewijn zette hem, nevens den dooden ever, in het gras, te wachten achter zijne jachtgezellen. | |
[pagina 67]
| |
Terwijl hij daar alzoo gezeten was, en dat zijne gedachten reeds verre, verre van daar waren, zoo verschoot hij al met eens: 't docht hem dat hij den stap van een peerd gehoord had. Inderdaad, 't en leed niet lange, of hij zag eene jonge vrouw op eenen pekzwarten draver gezeten. Zij was geheel alleene en zij reed rechte naar hemwaard. Boudewijn, verwonderd, sprong rechte, en ging die eenzame vrouwe te gemoet. Haar peerd bij den teugel vattende, groette hij haar geheel beleefd en sprak: ‘Jongvrouw, welgekomen, God zij met u.’ Zij groette den grave even beleefd weder. ‘Waarom reist gij alzoo alleene, zonder eenig gezelschap?’ vroeg de grave. ‘Heere, alzoo heeft het God gewild en geschikt,’ antwoordde zij. ‘Wie zijt gij dan, en wat is de oorzake uwer verlatenheid?’ ‘Ik ben de dochter van den koning van Morgenland; mijn vader wilde mij doen trouwen tegen mijnen wille en dank, maar bij God heb ik gezworen nooit geenen man te willen, 't en zij hij de rijkste grave ware van Kerstenheid. Daarom ontvluchtte ik mijns vaders hof.’ ‘En waar zijt gij nu te wege?’ vroeg Boudewijn. ‘Nu zoek ik den grave van Vlanderen, Boudewijn bij name, waarvan men, in ons land, met zoo veel lof en eere spreekt.’ Als zij die woorden sprak, keek zij Boudewijn zoo vriendelijk, en zoo onweerstaanbaar in de oogen, dat hij geheel uit zijn lood gesmeten ten gronde keek, als of ware hij beschaamd geweest. Boudewijn was gevangen, en zijn herte kwijt: zoo edel was de houdinge en tale van de vrouwe, en zoo verrukkend en hertroovende hare oogen. ‘Edele jongvrouwe,’ sprak de grave, ‘ik ben Boudewijn, de grave van Vlanderen, dien gij zoekt, geen rijker grave en leeft er in geheel het kerstendom. Het volk van veertien graafschappen staat mij te gebode, en aangezien gij mij zoekt, zoo wil ik, opdat uw eed geschiede en bewaarheid worde, U gravinne maken aan mijne zijde en u mijn vrouwe noemen, is 't dat het u bevalt.’ | |
[pagina 68]
| |
‘Sedert lange en droomde ik niets beters, en geerne zou ik mijne hand gelukkig in de uwe leggen, wist ik met zekerheid dat gij grave Boudewijn zijt.’ ‘Jongvrouwe, binnen eenige stonden zullen mijne ridders, mijne jachtgezellen hier zijn; 't zal dan klaar blijken wie ik ben. Intusschen, zegt mij eens: wie zijt gij, en hoe heet uw vader?’ ‘Mijn doopname is Helia,’ sprak zij bedeesd, ‘wie mijn vader is, dat en zal nooit iemand kennen, zoo wilt het God. Alleenlijk moogt gij weten, dat hij heerscht in Morgenland.’ Boudewijn en moeste niet meer weten ook, want hij was als betooverd, en van zinnen en herte beroofd. Hij begon dan te blazen en te tuiten op zijnen hoorn, zoo geweldig dat men het kon hooren schallen een ure verre door de bosschen. 't En leed niet lange, of geheel zijn gevolg van ridders en edellieden kwam in volle vlucht langs alle kanten daar toe gestormd. De twee eerste die vooren op reden waren Hendrik van Valencyn en Wouter van Sint-Omaars. ‘En wel, heer Graaf,hebt gij iets gevangen of gedood?’ riepen zij te gelijk. ‘O ja,’ antwoordde Boudewijn, fier en trotsch, ‘daar ligt met geborsten kop het schoonste en 't wreedste wild zwijn dat ik ooit op jacht gezien hebbe. Ik hadde gezworen naar huis niet te keeren, voor dat het schuimbekkend onder mijne knodse nederviel, en daar ligt het. Daarbij die schoone jongvrouw, zoo edel van bloede als van lijve, die daar staat, die beschikte mij God, en 'k hebbe, bij dieren eede, gezworen ze tot mijne vrouwe te nemen, is 't dat het met haren wille is.’ De graaf Hendrik van Valencyn bezag die jongvrouwe; zij was rijk en prachtig gekleed en zat op een peerd dat zoo schoon, zoo fier was, dat flinker nooit onder zijne oogen en kwam; maar Hendrik was wijs en voorzichtig, en daarom sprak hij: ‘Heer Graaf, gij zijt zeer onvoorzichtig, zoo dunkt het mij, u door uiterlijken schijn te laten verleiden.’ ‘Gij verwijst Beatrix van Vrankrijk, en gij zoudt eene tot vrouwe nemen, die gij niet en kent. Wie is die jonk- | |
[pagina 69]
| |
vrouwe, en van waar komt ze? Gij zijt onvoorzichtig, Heer graaf!’ ‘'t Kan zijn, dat gij de waarheid spreekt,’ antwoordde Boudewijn, ‘en dat uw raad wijs en goed is; maar, 't is besloten en zij zal mijne vrouwe worden, dat ervan kome wat er van komen wilt. En spreekt mij niet tegen; zoo begeert het de grave.’ Daarop zweeg Hendrik van Valencyn, en zoo zwegen al de ridders, en iedereen keerde, droefmoedig genoeg, naar Noyon weder. Graaf Boudewijn van zijnen kant ging met Helia naar Kamerijck, daar hij zijn huwelijk met de wondere jongvrouwe liet inzegenen. ('t Vervolgt) J. Leroy |
|