Biekorf. Jaargang 6
(1895)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 4] | |
De Genesis voor Noord en ZuidOVER eenige dagen viel er een vlugschrift in mijne handen dat heet: De Genesis voor Noord en Zuid, door J.P. Van Kasteren, S.J., dat te Maastricht den 19sten November 1894 geschreven, en te Utrecht, bij P. Van de Weyer in 1894, gedrukt wierd. Het bevat eenen opstel die 17 kanten beslaat, en overgedrukt is uit de Studien op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, XXVII jaargang, Dl XLIII. Deze verhandelinge behelst eene beoordeelinge, of beter, zoo de schrijver het zegt, bl. 4, ‘ééne korte en oppervlakkige vergelijkinge van twee werkjes,’ te weten: Het oude Testament... Eerste deel, eerste aflevering. De Genesis in 't Dietsch vertaald en uitgeleid door A.G. Van de Putte S.T.L. der hoogeschool van Leuven; leeraar van H. Schrift en Godgeleerdheid in 't Groot Seminarie van Brugge. En: Biblia Sacra veteris Testamenti, dat is De heilige | |
[pagina 50]
| |
boeken van het Oude Verbond. Deel I. - Ie aflevering (Het boek Genesis of der Schepping), door P.L. Dessens, professor te Warmond. 's Hertogenbosch, C.N. Teulings, 1894. De eerweerde Vader J.P. Van Kasteren, zoowel als de hollandsche uitgave van P.L. Dessens, is mij onbekend, en diensvolgens en wille ik geene volledige beoordeeling geven over de vergelijkinge, maar ik zou begeren ter loops, in volle vrijheid en in aller minne, eenige opmerkingen te maken over zekere gedachten en besluitselen die met mijne wijze van zien niet overeen en komen. Op bl. 6-7 is er sprake over ‘de vergelijking van den hoofdinhoud van beide werken, de vertaling en de verklaring.’ Voor de vertalinge zegt de schrijver, bl. 6. ‘Beide vertalingen geven den latijnschen tekst doorloopend zeer getrouw en nauwkeurig terug en waar zij in kleinigheden van elkander afwijken schijnt nu de één dan de andere meer tot den hebreeuwschen grondtekst te naderen.’ Voor de verklaring leest men op bl. 8 en 9. ‘De aanteekeningen van Van de Putte beslaan meer ruimte en dalen in menig punt meer in bijzonderheden af. Bij naamsverklaringen worden niet enkel de beteekenis, maar ook de hebreeuwsche grondvormen medegedeeld; min belangrijke afwijkingen in den grondtekst of de oude vertalingen worden nauwkeuriger aangestipt; afwijkende verklaringen veelvuldiger weerlegd of ten minste vermeld; bronnen voor verdere studie aangewezen; wetenschappelijke bijzonderheden van verschillenden aard met mildere hand bijgevoegd; - zoodat de Belgische aanteekeningen, als ik het zoo zeggen mag, ook een meer wetenschappelijken vorm vertoonen. Vooral sommige belangrijke hoofdstukken zooals het Scheppingsen Paradijsverhaal (1-3) en de voorspellingen van Jacob (49) zijn merkelijk breeder hehandeld......’ | |
[pagina 51]
| |
Op die wijze wordt bij hem toch veel gemist, wat bij VandePutte, voorkomt en wat voor hen die dieper in de wetenschappelijke studie van den tekst willen doordringen zeer wetenswaardig is... Voorloopig wil het ons voorkomen dat de Hollander meer het bijbellezend leekenpubliek, de Vlaming meer den studeerenden geestelijke of seminarist voor oogen had......’ En uit de vergelijkinge van het XVIste hoofdstuk uit beide vertalers aangehaald, blijkt het klaar en duidelijk hoe verre de vlaamsche vertalinge en uitlegginge de hollandsche overtreffen. En desniettegenstaande trekt Eerw. Vader van Kasteren op bladzijde 16, het volgende besluit: ‘Wij vermoeden echter dat de hollandsche uitgave meer ingang zal vinden in België dan de vlaamsche in Nederland. Niet omdat de inhoud van de laatste in innerlijke wetenschappelijke waarde bij de eerste achter staat: wij zouden eerder geneigd zijn het tegendeel te beweren. Dit besluit verwondert mij ten hoogsten, en hadde ik het mijne moeten geven na de overweginge van het gene voorengaat, ik zoude gezeid hebben. Daar een Hollander die ongetwijfeld zijn eigen volk, zijne eigene mannen, zoovele de waarheid het toelaat, zal trachten te bevoordeeligen, en aan te prijzen, moet bekennen dat de uitgave van Vande Putte in wetenschap, geleerdheid en diepgrondigheid de hollandsche overtreft, dus: 1. Al de geestelijken en al de seminaristen van Belgenland zullen de uitgave van Vande Putte verre vooren kiezen daar zij bijzonderlijk, en met goeden uitslag, voor hen gemaakt is. 2. De Eerw. Geestelijken en seminaristen van Holland | |
[pagina 52]
| |
zullen nog al vele uit vaderlandsliefde de hollandsche uitgave verkiezen; maar deze die begeren wat dieper in de zaken te gaan en zullen de vlaamsche niet willen missen, sommige misschien zullen enkel de beste, de diepgrondigste alleene gebruiken. 3. De leeken van beide landen die eene grondige studie over het heilig schrift willen doen zullen nogmaals, en met veel gelijk, de vlaamsche uitgave alleene koopen. En deze die begeren eene min gegronde kennisse van het Heilig Schrift te verwerven zullen zonder twijfel met veel nut de hollandsche uitgave van Dessens doorbladeren; 't en ware zij reeds te vrede zouden zijn met het lezen van eene Geschiedenis des Bijbels, iets dat hier voortijds te lande een christelijk en godvruchtig gebruik was. Dat zoude mijn besluit zijn. Ja maar en zal de tale van de eene of andere uitgave geen beletsel zijn voor hare verspreidinge in de twee landen? In Van Kasteren's meeninge ja, want: ‘Het eigenaardige dietsch van Vande Putte zegt hij (bl. 16), zal in Noordnederland weinig aantrekkingskracht uitoefenen, en het uitsluitend gebruik van zijn werk zou van den nederlandschen geestelijke, met het oog op den kansel, zelfs voorzichtigheid eischen.’ En verder. ‘Laten we echter opmerken dat het besproken dietsch nooit of uiterst zelden door eenen Hollander verkeerd zal verstaan worden: een enkel geval van dien aard is misschien het woord flessche dat 21, 14 een lederen waterzak (uter, hêmet) schijnt te beteekenen.’ En op bl. 14, na dat Eerw. H. Van Kasteren de vertalinge en den uitleg van het XVIste hoofdstuk der beide uitgaven nevens malkander geplaatst heeft, zegt hij uitdrukkelijk ‘de verklaringen van Vande Putte hebben | |
[pagina 53]
| |
wellicht meer nederlandschen klank’ dan deze der hollandsche uitgaveGa naar voetnoot(1). En toch op bladzijde 5, na eerst den heere Vande Putte afgekeurd te hebben over het gebruik van vormen en woorden als, herte, aanveerden, hong, miek, eene beest, het heilig schrift, het veelvuldig gebruik van hem en haar, voor zich, de dubbele ontkenning niet en en dergelijke; zegt hij: ‘niet dat wij professor Vande Putte of wien ook het recht betwisten om te schrijven zooals men in Vlaanderen spreekt en die taal zelfs fraaier te vinden.’ Na aandachtige overweginge van hetgene voorngaat; en valt het niet te betreuren, dat mannen met verstand en geleerdheid begaafd met zulke vooringenomenheid kunnen te werke gaan? Zijn zucht naar waarheid en rechtveerdigheid dwingt den schrijver te bekennen dat de tale van Van de Putte voor alle Hollanders ten volle genietbaar en verstaanbaar is, en dat zij zelfs meer nederlandsch klinkt dan de tale van den Hollander; maar het vooroordeel komt en zegt: Die tale is in Westvlanderen geschreven en bijgevolge dient zij beknibbeld en verwezen te worden, men doet eenen onfaalbaren hollandschen bril aan, men klimt op een verhoog, en van daar zal men alles veroordeelen en doemen, niet naar de eischen van de rede maar naar deze van eene kleingeestige vooringenomenheid. Zoo iets betreuren wij bij de Hollanders zoowel als bij de Vlamingen. Willen wij hiermede bedoelen dat er niets, in het geheele niets te bespreken en valt in het werk van Eerw. Heer Vande Putte? Dat en bewere ik niet. Ik wete, en alwie ooit, al en ware het maar eenen enkelen opstel heeft laten drukken, zal met ons 's eens zijn, dat men in de beoordeelinge van zulk een reuzenwerk, niet met kleingeestige beknibbelingen maar met eene rondborstige en edele toegevendheid moet te werke gaan. | |
[pagina 54]
| |
En welke zijn nu de redens die de schrijver aanhaalt om de tale van Eerw. Heer Vande Putte te keuren? Luistert met alle oplettendheid! 'k En vinde geene andere als de deze..., ‘Daar is veel (in de tale van Vande Putte) wat ons noordnederlandsch taalgevoel geweld aan doet (bl. 5)... maar het is een feit dat de hollandsche smaak daar naar niet gevormd is’. En daarmede is het uit en tenden. Gij ziet het, geene bewijzen, geene besprekinge, noordnederlandsch taalgevoel, hollandsche smaak; en wie gij ook zijn moogt in het dietsche vaderland, buigt eerbiedig uw hoofd en houdt uwen hoed in uwe hand! De hollandsche taaldwingeland is daar, (dat is een feit!) en Friesland, Limburg, Brabant, Antwerpen, West- Oost- en Fransch-Vlanderen, ja Gelderland en Zeeland, 't en moet al maar zwichten en als een onmondig kind stom en stille blijven! 't Is sedert jaren reeds de gewoonte geworden dat sommige lieden, met of zonder kennisse van de tale, de zoo gezeide gewestspraken aanvallen, al en hadden zij er nog nooit eenen boek in gelezen, en zij vinden te verknoeien en te beknibbelen zelfs daar waar het algemeene tale geldt; zij verwerpen zuiver goud voor koper en lood, omdat hun taalgevoel misleid en hunne smaak verstompt is. Zij en willen niet dulden dat er eene gewestsprake de overhand hebbe, en zij kampen tegen recht en reden, om voor hunne gouwtale het recht te verkrijgen dat zij met eene blinde hardnekkigheid in de andere gewestspraken bestrijden. ‘Geen Westvlaamsch’ zeggen zij, omdat het eene gewestsprake is. En Hollandsch zeker, omdat het geene gewestsprake en is. Onze gedachten moeten breeder zijn, en daarom zeg ik met den Heer A. Mervillie, onzen geëerden medeopsteller (z. Biekorf, 6de jg., bl. 20): Wij en willen geene opgedwongene en willekeurige tale waarin de woorden, uitdrukkingen, enz. van eene streke of liever van de boekgeleerden alleene taalrecht hebben. Wij en willen de eeuwige armoede niet van eene tale | |
[pagina 55]
| |
bestaande enkel uit woorden en wendingen die overal gebruikt en verstaan zijn, maar wij begeren eene rijke tale waarin de woorden en wendingen, die in iedere gouwe leven en als echte tale kunnen gewettigd worden, als gangbare munte aanveerd worden. Eene tale die allemans recht erkent, en die eene bronne moet zijn van levende water dat vei en gulzig over onzen uitgedroogden taalakker zou vloeien. Iedere gouwe zoude haar zelfs blijven en met hare eigenaardigheden en levende verruwpracht in woord en beeld, zoude zij helpen den schat vergrooten van onze dietsche moedertale. En zoo Eerw. Heer Van Kasteren de tale op die wijze aanschouwt, die de eenige ware en redelijke is, zoo zal hij vinden dat hetgeen hij een ‘eigenaardig dietsch’ noemt kortweg ‘dietsch’ mag geheeten worden; en zoo hij ooit, al ware het maar een reisken in Vlanderen gedaan en hadde, hij en zoude niet meer schijnen te zeggen dat Vande Putte schrijft gelijk men in Vlanderen spreekt, 't verschil is immers hemelbreed en 't besluit van zijnen opstel zoude naar recht en reden luiden: De vertaling en de verklaringen van Eerw. Heer Vande Putte zijn in goede en echte dietsche tale geschreven, zijn werk getuigt van diepgrondiger geleerdheid en uitgebreider wetenschap; dus zullen alle geleerden van Belgenland zijn werk voorenkiezen, en de hollandsche geestelijken, seminaristen en diepe denkers zullen nevens de vertalinge van Dessens deze van Vande Putte tot bake en richtsnoer nemen in de studie van onze heilige boeken. L. D'Heere |
|