bloemrijke taal noemden die Spanjaarden dit kleedingstuk ‘Besalomos’ (van ‘Besar los lomos’), letterlijk: de lendenkusser. Van dit spaansche woord is het keulsche woord ‘Baselum,’ in verkleinvorm ‘Baselümpche,’ in beteekenis volkomen overeenstemmende met het algemeen Nederlandsche woord Boezeroen, eene verbastering. Zoo te lezen in Fritz Hönig, Wörterbuch der Kölner Mundart (Keulen, 1877). Trouwens, in verschillende Nederlandsche gouwspraken luidt dit woord ook wel Bazeroen of Baasroen, (de l en r zijn wisselletters), nader bij den keulschen vorm. Namelijk te Leeuwarden zegt men niet: Boezeroen, maar Baasroen. Maar het volk in deze Friesche hoofdstad, de stuitende samenvoeging van s en r willende vermijden, zegt ook menigvuldig Baasgroen of Baasgroentsje. Deze woordvorm levert een aardig voorbeeld op, hoe het volk, de spraakmakende gemeente, vreemde woorden zich weet toe te eigenen en te verklaren. Omstreeks den jare 1840 en later woonde te te Leeuwarden een timmerman, die uit Holland, ik meen uit de stad Leiden herkomstig was, en die Groen heette. Deze man droeg zulk een boezeroentje, dagelijks in zijn werk, - een kleedingstuk dat toenmaals bij de Friesche werklieden nog niet bekend en was. In stede van een boezeroen droegen dezen toen een mouwvest. Maar dat vreemde kleedingstuk van den algemeen bekenden Baas Groen vond te Leeuwarden navolging; en het volk, meenende dat het zijnen naam aan Baas Groen ontleende, noemt het sedert dien tijd vrij algemeen: Baasgroentsje.’
Haarlem.
Johan Winkler