| |
| |
| |
Bijblad van ‘Biekorf’ in Hooimaand, 't jaar 1894.
Opene brief aan den Eerw. Heer Van Meel te Diest.
Eerweerde Heer en Broeder in Christo,
IN Het Belfort, aflevering Augusti 1893, hebt gij geschreven over Les sciences modernes en regard de la Genèse de Moïse, door J.G. Van Zeebrouck. Mag ik over uw schrijven eenige kleine opmerkingen maken? Ik koom wel wat laat, maar niettemin.
Gij zegt: Het 2de vers (XIde hoofdstuk van 't Boek der schepping) leert ons dat een leger landverhuizers uit het Oosten aankwam in het land van Sennaar, en zijne tenten nedersloeg in een plein dezer streek. - En gij voegt erbij: Die verhuizers waren afstammelingen van Sem, achtergebleven in Indië, als hunne voorouders in Phalegs tijd naar deze streek afzakten.’
Gij onderstelt verscheide volksverspreidingen; waar zijn de bewijzen daarvan? - Gij onderstelt hier, hoofdst. XI, eene bijzondere verspreiding na het ongeval van Babel; - gij meldt eene algemeene verspreiding der afstammelingen van Noë, die plaats gehad heeft in Phalegs tijd, en die Mozes beschrijft hoofst. X, geheel verschillig van die bijzondere. - Er zou nog eene andere, veel oudere, algemeene verspreiding geweest zijn vóór den zondvloed die slechts de streek der Noachiden zou getroffen hebben!...... Al wondere dingen, loutere gissingen, schimmen!
| |
| |
Als Mozes zegt, XI, 2, Cumque proficiscerentur de oriente... of, als gij het alzoo liever hebt: ...in proficiscendo ipsos... spreekt hij niet van al de genen van wie hij laatst gesproken heeft, van al de afstammelingen van Noë, Hae familiae Noë... X. 32. die tot den voorval van Babel, allen gezamentlijk één volk uitmaakten, en allen gelijklijk ééne en de zelfde tale spraken: Erat vero omnis terra labium unum, et verba una. XI. 1.
Leert ons Moses niet eerst, X, 1-32, dat de afstammelingen van Noë verdeeld zijn geweest in verscheidene landen en volkeren, elk volgens zijne taal en bij familiën: unusquisque secundum linguam suam et familias suas? En leert hij ons niet daarna, XI, 1-9, hoe die verdeeling is geschied, en te welker gelegenheid: confundamus ibi linguam eorum, ut non audiat unusquisque vocem proximi sui, XI, 7. Atque ita divisit eos Dominus ex illo loco in universas terras, XI, 8.
Veronderstelt gij dat er reeds vóór den zondvloed verscheide volkeren en ook al verscheide talen bestonden? Daar weet niemand niets van. Veronderstelt gij dat er aan den zondvloed geheele volkeren ontsnapt zijn? Dat het menschelijk geslacht, behalven Noë en zijn huisgezin, enkel acht personen, niet teenemaal in den zondvloed is omgekomen? Dat is eene veronderstelling die E.H. Van Zeebrouck, in zijne voorrede, niet aanveerdt dan onder groot beding; hij weet immers geheel wel hoe die leering tegen de algemeene en hoogst achtbare overlevering is stootende. (Zie L'Universalité du déluge, par le P. Brucker. Bruxelles. 1886.)
Gij ziet in Gen. XI, 3, 4, eenen ‘plotselijken noodkreet’ Agite, laterificemus... agite, aedificemus... Is het wel een ‘noodkreet?’ Gij veronderstelt het, en stapelt erbij nu alles opeen.
Gij zegt dat de Sennaar, van over ouds, van sedert ‘Phalegs tijd,’ door Semieten bewoond was; dat de ‘verhuizers’ die volgens u daar nu, XI, 1, aankwamen ook Semieten waren, die daar eerst ‘met open armen ontvangen werden.’ Toen later, XI, 3, 4, een noodkreet zoo schielijk weergalmt: agite, laterificemus... agite, aedificemus...
| |
| |
Mozes geeft Nimrod aan, als aanvang van zijn rijk gemaakt hebbende met Babel: fuit autem principium regni ejus Babylon. X, 10. - Nimrod was kleinzoon van Cham. Het waren dus geene Semieten, maar veeleer Chamieten die spraken: agite, aedificemus...
Volgens u ware de stad lange na ‘Phalegs tijd’ gesticht geweest. Gij leert immers dat zij begonnen is eenen zekeren tijd na de aankomst van uwe ‘verhuizers,’ en gij zegt: ‘Die verhuizers waren afstammelingen van Sem, achtergebleven in Indië, als hunne voorouders, in Phalegs tijd, naar deze streek (van Sennaar) afzakten.’ - Mozes zegt bij den naam van Phaleg, eo quod in diebus ejus divisa sit terra. Die woorden, volgens het algemeen gedacht, wijzen op de verdeeling onder al de volkeren; gij moet het verstaan van Semieten alleen: waar zijn uwe bewijzen?
De overlevering luidt uit alle monden, bij alle volkeren der wereld, dat het bouwen van die stad en van dien toren, een werk van hoogmoed en opstand geweest is; en gij zegt:
‘Het ondernemen eene stad met hoogen toren te bouwen was bij de uitwijkelingen ontstaan uit hetgeen zij in Indië ondervonden hadden. Daar immers waren zij verplicht geweest de wijk te nemen voor den inval van een aryschen tak, op weg’ enz. - Is dat nu ook al wetenschap? of zijn het misschien loutere veronderstellingen?
Het schilt weinig of gij hebt, met de Sciences modernes, de stad Babel met ‘muren en breede grachten omringd.’ Gij hebt toch van den toren van Babel, eene sterkte gemaakt.’ - Was het wel eene sterkte? - Nabuchodonosor II, in het opschrift door u verder aangehaald, zegt dat het ‘de tempel van de zeven lichten der wereld’ was; dat hij begonnen heeft met ‘den toren te herbouwen gelijk hij voortijds moest zijn.’
Herodotus, dien gij ook bijroept, spreekt u gelijklijk tegen, als hij verhaalt dat er boven op den toren een tempel was van Jupiter - Belus.
Prof. H. Luken (Les traditions de l'humanité, Tournai, 1862) heeft insgelijks bewezen dat de toren van Babel
| |
| |
eene grafnaalde is, gelijk er nog in andere landen gevonden worden.
Als het alzoo is, dan zien wij niet wel waar gij, of Kan. Motais, met uwen Pater De Lattre zult varen, die volgens u, en Kan. Motais, ‘zeer wel zegt’ dat ‘men hier menschen ziet die eene stad bouwen om er zich te verschuilen, eenen toren om zich te verweren.’
Gij zegt met Kan. Motais: ‘Dat gedacht van heden eene stad te bouwen enkel uit ijdele glorie, om ze morgen te verlaten, is nooit bij een volk ontstaan.’ - Ook zegt Mozes veeleer het tegenstrijdige: venite, faciamus
nobis
civitatem... voor ons, nobis, om hier samen te blijven, eerder dan uiteen te gaan, en om niet verstrooid te zijn in universas terras, in alle landen der wereld. XI, 4.
Gevoelden die menschen misschien niet dat hunne menigte te groot wierd om samen te kunnen blijven? Gaf hun de rede niet te kennen dat zij zouden moeten uiteen gaan, en in verscheide landen zich verspreiden? En dat gevoel, en dat licht der rede, was dat geene inspraak van God? - Maar, was er misschien onder het volk, geen Nimrod, een opstandeling tegen God, ja een oprecht heldhaftige jager, die wel door zijne forsche daden op wilde dieren, onder allen groot aanzien verworven had, maar toch door zijne barsche moedwilligheid en woeste dwinglandij, ook al misnoegen, en twist, en partijschap verwekt had? Was het die Nimrod niet, die in zijnen godloozen hoogmoed trachtte de misnoegden te wêerhouden, als zij zich aan zijne heerschappij wilden onttrekkon, die alles alleen wilde overheerschen, en het volk ook zocht van God af te trekken, en die met zijne aanhangers uitriep: Venite, faciamus nobis civitatem, et turrim, cujus culmen pertingat ad coelum: et faciamus (niet aan God, maar aan ons), nomen, ne dispergamur super facies omnis terrae. XI, 4.
Is het dat niet, dat Moses in korte woorden ons wilt doen verstaan? Is het dàt niet, dat alle overlevering onder alle volkeren der wereld ons leert? Alle overlevering heeft er hooveerdige ondernemingen in gezien, en eene ‘wraak des hemels vermoed,’ eene straf van God
| |
| |
aan de hoogveerdige opstandelingen overgezonden. - Gij, Lieve Broeder, gij hebt geenszins ‘volgens den gewijden tekst vastgesteld dat de werkers van Babel niet plichtig waren, noch aan opstand, noch zelfs aan ijdele glorie, en dat geen enkel woord in Jehovah's rede laat vermoeden, dat er gestraft moet worden;’ maar gij hebt de zaak anders opgevat, gij hebt eenige woorden in uwen zin, uit Kan. Motais aangehaald, en zijt ermêe tegen de algemeenheid der overlevering, der uitleggers van 't H. Schrift, en der geleerde geschiedkundigen opgevaren.
Gij zegt: Kan. Motais en E.H.K. Robert hebben vastgesteld dat het woord saphah hier in het oorschrift XI, 1, gebezigd, in de HH. Boeken, 172 maal herhaald wordt, en ‘op dit merkweerdig getal komt het geen enkelen keer voor in den zin van taal. Het wordt uitsluitelijk gebruikt in de beteekenis van lip, als zijnde het stoffelijk werktuig der spraak; de afbeelding der gevoelens die ze te kennen geeft.’
Het zijn Motais en Robert alleen niet die den zin en het gebruik van het woord saphah hebben onderzocht. Menige geleerden hebben hot doorpeild, gewikt en gewegen; onder anderen, Franz Kaulen (Die Sprachverwirrung zu Babel. Mainz, 1861), die op geheel iets anders uitkomt.
Doch, wat er ook van zij, hier nogmaals komt gij leelijk tegen de algemeene overlevering aangestooten. En het is waarlijk onvoorzichtig de algemeene overlevering zoo over het hoofd te zien. ‘De historische navorschingen, zegt Dr. Fr. Gfroerer (Histoire primitive du genre humain, Tournai, 1864) brengen ons tot uitkomsten die overeenkomen met de aloude overleveringen, vruchteloos bestreden door magistrale beslissingen van verwaande schrijvers. De historische navorschingen, waar ik mij op toegelegd heb, hebben mij geleerd de oudheid eener meeninge voor eene aangelegene aanbeveling te aanzien. Ik kan niet gelooven dat hetgene reeds in de oudste tijden, als waarachtig doorging, en tot op onze dagen, zoo veel duizende menschen gelijk wij, beheerscht
| |
| |
heeft, geen aanzien verdient. Inderdaad, het is eene dwaling even uitzinnig als nadeelig, zich in te beelden dat wij onze voorouders merkelijk overtreffen. Ik voor mij, heb in mijne historische navorschingen geleerd, niet zonder ook soms van den rechten weg afte wijken, de wijsheid hoog te achten die ons door overlevering wierd aangebracht.’
Dunkt u niet, Lieve Broeder, dat die woorden van Fr. Gfroerer, treffelijke woorden zijn, en eene duchtige les bevatten voor sommige liefhebbers van zekere Sciences modernes?
Volgens u, is het niet om taalverwarring dat het ééne enkel volk in verscheide volkeren is verdeeld geworden. Om zedenbederf te beletten, maakte God opnieuw gebruik van zijn afzonderingsmiddel, - de scheiding, - zegt gij met Kan. Motais, die u nog eenige andere voorbeelden van dat ‘afzonderingsmiddel’ ter hand stelt. Wonder afzonderingsmiddel voorwaar, de zondvloed, en de verdelging der Chanaanieten! daar namentlijk de Chanaanieten ten deele gebleven zijn om aan het volk Gods, in geval van ongetrouwigheid, tot geesel te dienen! (Josue, XXIII, 13). - Liever dan eene afzondering om zedenbederf te beletten, was er in vader Abraham geen voorteeken te zien van den Hemelschen Vader die uit den hemel zijnen eenigen zoon komt slachtofferen op den berg? - En was er in het volk van God, dat uit Egypte, door de woestijn, naar het beloofde land gaat, geen voorteeken van Christus' volk, de H. Kerk, die uit het heidendom verlost, midden door de beproevingen van het tegenwoordig leven, naar het beloofde hemelsch vaderland reist?
Gij vindt de oorzaak der verspreiding uit Babel niet in de taalverwarring, maar: ‘de Heer wil niet dat de nieuw aangekomen zich te Sennaar nederzetten, en er samen blijven wonen, en hij bewerkt hunne verspreiding door hunne tweedracht.’ - Gij geeft wel geen bewijs dat er tweedracht bestond; gij schrijft: ‘ofschoon Mozes' tekst ons met de oorzaak van den twist niet bekend maakt, en deze, zelfs niet zijdelings aangeduid is,
| |
| |
in de woorden die de heilig-schrijver Jehovah in den mond legt, niettemin zal eene verstandige beoordeeling, - zegt Kan. Motais, - de oorzaak der scheiding noodzakelijk toeschrijven aan eenen partijtwist, aan strijdige meeningen ontstaan onder 't werken....’ - Gij stemt dus met ons in, dat, gelijk wij reeds gezeid hebben, een Nimrod en zijne aanhangers kunnen oneenigheid en verdeeldheid te wege gebracht hebben, en aan God gelegenheid gegeven om ten voordeele van een geslacht, het geslacht der Hebreeuwen aan Hem getrouw gebleven, door taalverwarring eene algemeene scheiding te veroorzaken.
Gij hebt nog eene andere oorzaak van verspreiding gevonden. Gij zegt: ‘Volgens eene plaatselijke overlevering vermeld in het opschrift van Borsippa, waar wij verder zullen over spreken, zou Jehovah door eene aardbeving gepaard met een ijslijk onweêr, de bouwwerken omvergeworpen, en hierdoor verdeeldheid en misnoegen veroorzaakt hebben, en vermits onze laatst-aangekomen Semieten nu zonder vereeningspunt en verweermiddel stonden, werd de verspreiding hunne eenige redding.’
De plaatselijke overlevering waarover gij belooft verder te zullen spreken, is het verder door u aangehaald opschrift van Nabuchodonosor II. Maar dat stuk dat melding maakt van donder en aardbeving, en maakt volstrekt geen gewag van ‘verdeeldheid en misnoegen,’ gelijk gij zegt. Volgens de vertaling van J. Oppert, Nabuchodonosor II voegt erbij: ‘De menschen hadden den bouw verlaten sedert de dagen van den zondvloed hunne woorden uitbrengende in wanorde.’ - Niet alleen verzwijgt gij deze laatste woorden, maar gij schrijft: ‘Na lange en wetensweerdige verhandelingen zijn de kenners van assyrische oudheden het volstrekt eens geworden om te bekennen dat er in 't opschrift van Borsippe, hoegenaamd geen spraak is van taalverwarring.’ - Mr Oppert zegt in tegendeel: ‘Dit opschrift leert ons dat de puinhoop thans Birs-Nimrud genaamd, het overblijfsel is van een gebouw door Nabuchodonosor opge- | |
| |
richt ter eer der zeven dwaalsterren, en hergebouwen op de plaats van andere puinen die reeds ten tijde van den verdelger van Jerusalem aanzien wierden voor de schouwplaats der taalverwarring, ‘le théatre de la confusion des langues.’ (J. Oppert. Études assyriennes, pag. 92, 93).
Gij zegt: ‘Jerusalems overweldiger leert ons maar ééne zaak: de plaats van den Babelschen toren en zijne oorspronkelijke gestalte.’ - En gij kwaamt het daar zoo even te zeggen dat er in dat opschrift ‘inderdaad gewag gemaakt wordt van zekere oneenigheid onder den arbeid verwekt’!...
Hoe men toch zich zelven tegenspreekt en weêrlegt!...
Maar genoeg daarvan voor alsnu.
Gij zegt, Eerw. Heer en Broeder, ‘wat over duizende jaren in de vlakten van Sennaar rond den Babelschen toren voorviel is eene dier grootsche gebeurtenissen, waar van kindsbeen af, ons verstand op stil stond, en waar onze gedachten nog immer op terugkeeren.’ - Ja, dat is waar, en dat is wel gezeid; maar gij voegt er bij: ‘Ei zie! wij hadden er wellicht tot nu toe maar eene zeer gebrekkige kennis van. De gewaande hoogmoed der laatste Semieten, eene stad en eenen toren bouwende, om hunnen naam onsterflijk te maken; die zoo gezegde taalverwarring, door een mirakel Gods te weeg gebracht, om dien hoogmoed te bestraffen en het werk te verijdelen, dat zat altemaal zoo diep in onzen kop en in dien der schriftuitleggers, dat men er nimmermeer aan dacht Mozes' verhaal nog verder te onderzoeken.’ - Indien ik die woorden geschreven had, ik zou mijne pen verbrijzelen, het papier in riemen trekken, en den inktpot door de venster gooien.
Vol achting en eerbied voor UE., zoo blijf ik, Lieve Broeder,
uw nederige dienaar in Christo D.G. Meersseman, Pastor
Moorseele, Sint-Jansdag 1894.
|
|