verdriet en hij weende voor den eersten keer van zijn leven. En als zijne droefheid wat gestild was, vertrok hij wederom de wereld in.
‘Ik en hebbe nu niemand meer op aarde,’ zuchtte Jan, ‘ik ga weder naar den bosch mijner eerste jeugd, naar mijn berenhol?’
Na vele zoekens kwam hij eindelijk aan dien eigensten en zelfsten bosch, daarin hij vijf-en-twintig jaar geleefd hadde met de beren.
Jan was over van vreugde als bij den bosch herkende, en met blij gemoed stapte hij tusschen de boomen voort. Maar al met eens dochte 't Jan dat hij eene menschenstemme gehoord hadde. Hij luistert, en inderdaad hij hoort geheel duidelijk dat er daar ievers een mensch moeste zijn. Hij ging er naar toe en zag weldra, tot zijne groote verwonderinge, eenen ouden man, met eenen langen grijsden baard, geheel met dierenvellen gekleed, daar op zijne knie'n zitten voor een kruis.
‘Vriend,’ vroeg Jan, ‘wat doet gij zoo alleene te midden dezen bosch, waar het krioelt van de wilde dieren?’
‘Ik leve hier geheel alleene, van de wereld weg, waar ik vele te lange verbleven hebbe, en ik bidde om den Hemel te winnen.’
‘Den Hemel winnen,’ vroeg Jan nieuwsgierig, ‘wat is dat, de Hemel?’
De eenzater zag algauwe dat hij te doen hadde met eenen wildeman, want hij was geheel bedekt met haar, en hij begon hem te vertellen van God, die hemel en aarde, de menschen, de dieren en de planten geschapen hadde; van de ondankbaarheid van Adam, van de verlossinge, enz. In een woord, hij leerde Jan al de troostelijke waarheden van ons waar en heilig Geloove. Jan luisterde met vele aandachtigheid en zelve leerde hij ook bidden om den Hemel te winnen, en vroeg om te mogen bij den eenzater blijven wonen, 't gene hem zeer gewillig toegestaan wierd. Jan begon allengskens te begrijpen dat hij vele zonden bedreven hadde, en hij deed de strengste boetveerdigheid. De eenzater die priester was,