Ala de smid al dat goud zag, was hij over van vreugde.
‘En is dat al voor mij, vriend Jan?’ vroeg hij.
‘Ja zeker, smid, dat is voor mijnen stok.’
De smid ging seffens naar de stad en kocht een huis, nevens dat van Jans ouders, en leefde gelijk eenen vorst.
Jan was intusschentijd wederom op reize, met zijnen stok. Als hij al lange en verre gegaan hadde, kwam hij in eenen bosch, waar de boomen zoo dichte stonden dat hij met vele moeite nog voort kon gaan.
‘'k En moet er maar door,’ zei Jan, en hij begon met zijnen stok slinks en rechts de boomen om te slaan, zoodat hij eenen weg baande, dweers door den bosch.
Al met eens hoorde Jan een klokke luiden, zoo schoone en zoo helder, dat hij nog nooit geen schooner geluid gehoord en hadde.
‘Daar moet hier ievers een hof staan,’ peisde Jan, en hij ging in de richtinge van dat geluid.
Achter een ure gaans, stond Jan voor een schoon sterk slot; 't was geheel van ijzer en staal gebouwd, en met sterke torren en ringmuren voorzien. De poorte was gesloten. Jan klopte er op, met zijnen stok, dat het helmde door de boomen.
‘Wie is er daar?’
‘'t Is Jan de Beer, een gouden herte, dat geen kwaad in 't zin en heeft: doet maar open.’
De poorte ging open en daar stond een reuze vóór Jan.
't Was een vent gelijk eenen boom, geheel met ijzer bedekt; een schrikkelijk lang zweerd hong aan zijne machtige breede heupen.
De reuze gaf een grol, sterker als het gebrul van eenen leeuw; zonder een woord te spreken, trok hij zijn zweerd uit de scheede en hij stormde op Jan.
Jans ijzeren stok zoefde in benauwdelijke kringen, zoo dat de reuze hem niet genaken noch schaden en kon. Iederen keer dat hij wilde Jan het hoofd klieven, viel zijn zweerd met zooveel kracht op den stok dat het vier