Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
‘Sappermillemollemesdagen!’ riep Jan, ‘wij zijnder boven op: gauw, wij gaan hier ons buiksken eene zielemesse doen.’ En ze sloegen handen en tanden aan die lekkere lekmeliptjes, zoodanig, dat ze alles opaten dat op de tafels stond. ‘En nu, buiksken vol begeert de ruste,’ zei Jan, ‘wij zullen met drie'n slapen en eene van ons zal waken.’ ‘Ik zal waken,’ zei de katser, ‘slaapt maar gerust.’ Als ze daar alle drie aan 't ronken lagen, kwam er daar voorzichtig een lange oude man, met eenen grijsden baard, uit een hol gekropen. Hij had een ijzeren hamerke in zijn hand. De katser zat in den hoek van den heerd en roerde met eenen stok in den aschhoop; al met eens, zonder dat hij iets gehoord of gezien hadde, kreeg hij daar zoo eenen geweldigen slag van dat hamerken, op zijn hoofd, dat hij in duizelinge van zijnen stoel tuimelde, op Jan's voeten. In een duivelslag was Jan rechte en, zijnen maat daar zonder tale of teeken vindende, nam hij zijnen stok en begon overal rond te zoeken; maar hij en zag noch en vond niemand. Als hij wederom in de kamer kwam, zat de katser overende, hij was tot zijn zelven gekomen; de houtbinder en de scherpkijker waren ook wakker gekomen, louter van 't geruchte dat Jan miek met zijnen stok; geheel 't slot daverde, iederen keer dat hij zijnen stok op de eerde stootte. ‘Wat is er gebeurd, vriend?’ vroeg Jan, ‘'k meende dat gij dood waart?’ ‘'k En wete 't niet,’ zei de katser, ‘'t en zij dat ik eenen slag gekregen hebbe, van achter op mijn hoofd, dat ik in duizelinge lag; 'k en hebbe nochtans niemand gehoord of gezien.’ ‘Dat is nu nog 't schoonste van al! Slaapt gij nu, 'k zal ik waken, en wij gaan een keer zien, wie dat er op mijnen kop zal slaan.’ Zoo ze sliepen al gauwe alle drie, en Jan zat te waken bij 't vier. 't En geduurde al niet lange, die lange magere grijze vent kwam nog een keer uit met zijn hamerken, en | |
[pagina 342]
| |
hij was te wege Jan van het zelfste laken een broek te geven; maar, eer hij ooit den tijd hadde, lag hij onder Jans vuist op den grond. ‘Gij grijsde moordenaar,’ zei Jan, ‘wat hebt gij hier mijnen maat te slaan?’ ‘'t Is omdat gij al de spijzen opg'eten hebt die hier gereed stonden, voor mijnen zoon, den koning van onder de eerde, die vandage zijne bruiloft viert.’ ‘En al waar komt gij in dit casteel?’ vroeg Jan. ‘In de kamer, hiernevens, is er een diepe breede put, waarin er een draaitrap ligt, aldaar daalt men naar het rijk onder de eerde, waar mijn zoon koning is en bruiloft viert. Langs dezen trap kwam ik geklommen, om te zien of alles gereed stond; want binnen een ure komt hij met al zijn volk, wel vierduizend in getal, om gastmaal te houden. Ik zag dat gij al de spijzen opg'eten haddet en dat mijn zoon hier ging in schande komen, en 'k hebbe mij willen wreken.’ ‘En dat op zulk eene lafhertige wijze,’ bulderde Jan, ‘iemand al achter zulk eenen verraderlijken slag geven, dat vraagt wederwrake en gij zult het ondervinden.’ De andere drie waren nu wakker geworden, en 't wierd besloten dat oud ventje van boven neder in den put te smijten. Zoo Jan nam het vaste en hij gooide het, zooveel hií gooien kon, in dat hol, en scherpkijker loerde om te weten wat er daar ging gebeuren. ‘Ik zie,’ riep hij, ‘ginder diepe diepe dat oud ventje liggen; het is wel in duizend stukken. Ik zie zijnen zoon met al zijn volk, wel gewapend, wreede gebaren maken, alsof zij den ouden wilden komen wreken.’ ‘En hoevele mannen telt gij?’ vroeg Jan. ‘Ten minsten wel vierduizend,’ zei scherpkijker. ‘Welaan dan, vrienden, wij zullen die gastjes eenen keer den doodendans leeren: volgt mij; de trappen nêer; ziet maar toe dat gij niet te naar van mijnen stok en loopt; want 'k zal derop slaan, gelijk stoffel op zijn katte.’ En Jan, gevolgd van den katser, den houtbinder en | |
[pagina 343]
| |
den scherpkijker, stormde den draaitrap nêere. Daar begon nu een gevecht, of beter eene oprechte moorderij. Jan sloeg met zijnen stok geheele benden in stukken: hoofden, armen en beenen, met bloed en vleesch en ingewanden, spetterden en kletsen tegen de onderaardsche wanden. De katser stekte den eenen achter den anderen, en smeet ze dat ze stokke dood spaarsden, terwijl de houtbinder er bij honderden 't hoofd afwrong; scherpkijker deed ook zijn beste, en stond welhaast op eenen grooten hoop lijken; al, die hem naderen dorst, bliksemde hij blind met den straal zijner oogen, en met zijnen machtigen vuist verpletterde hij helms en schedels. In min als eene ure waren er boven de drie duizend in gruislamenten geslegen, en de overige vluchtten weg met hunnen koning, zoo zeere als zij loopen kosten. ‘Zijn ze al verre?’ riep Jan, al het bloed en de stukken menschenvleesch van zijnen stok vagen. ‘Ja-z',’ riep scherpkijker, ‘ze moeten wel tien uren van hier zijn: dat volk heeft vlerken; ze vliegen, ze vliegen.’ ‘Laat ons nu zoeken of dat ongedierte hier ievers geene ponke verdoken en houdt,’ riep Jan: ‘komt, scherpkijker!’ 't En leed al niet lange, of scherpkijker hadde 't al gauwe gevonden. 't Was een groote, groote ijzeren bak, hoopende vol goudstukken. ‘Gevonden!’ riep hij. Jan was er al gauwe bij, stak zijnen stok door de twee ooren van den bak en smeet hem op zijne schouders. ‘En nu, de trappen op!’ riep hij, ‘gij vooren; want, moeste er eene oore scheuren of breken, gij waret allen verpletterd onder den bak.’ Als ze boven kwamen, deelden zij geheel den buit onder huns gevieren, en elk hadde zooveel geld, als hij maar dragen en kon. ‘'t Is nu tijd van scheiden,’ zei Jan, ‘ik moete naar huis, om mijne ouders uit den nood te helpen en mijnen stok te betalen bij den smid; 't spijt mij dat wij malkâar moeten verlaten; maar nood en heeft geene wetten; ten | |
[pagina 344]
| |
anderen, gij kunt alle drie nu ook het overige uwer dagen als heeren leven.’ Zoo ze scheidden, en elk trok naar zijn huis: Jan hadde wederom zijnen stok door de ooren van den bak gesteken en op zijne schouders gesmeten, en ging ook naar zijne ouders. 't Was late in den nacht als hij door de laatste bosschen moeste, en donker als in de helle; maar Jan ging altijd gaan en kwam eindelijk thuis. Zijn vader viel bijna dood als hij al dat goud zag. - ‘Wel Jan toch,’ vroeg hij, ‘en is dat al voor ons?’ ‘Neen 't toch, vader,’ zei Jan, ‘gij moogt daarvan den helft hebben; de andere helft is voor den smid, die mijnen stok gemaakt heeft.’ Zoo, dat geld wierd algauwe geteld en gedeeld, en vader stak het weigerlijk weg in eene groote eeken lade. ‘Nu zou ik wel wat slapen, vader’ zei Jan, en hij strekte hem uit op den vloer, nevens zijnen stok. Vader en moeder trokken ook naar hun bedde, en ze droomden weldra van goud en van casteelen. ('t Vervolgt) J. Leroy |
|