duist pond grooten daaraan, voor de kindskindertjes wepel gelaten.
Menschen tijden tochs!
Als er in dat hoeksken een bondelke hofsteêbrieven ligt; in dat spleteken een paddeke vol rostekoppen zit; in dien ouden banst een honderd of twee gouden kroonstikken ruttelen... jongens, jongens, dat is, mijn duist lezers, bijkans zoo goed als meugen deur een splete kijken in het hemelrijk.
Ware 't dat Pietje de dood het ook koste gelijden dat wij met het rond goed ons vermaak in de kiste mogen hebben, verre van daar dat wij van zijne komste zoo vervaard zouden zijn.
Hoe leutig ware 't, met de penningskes daar liggen en spelen!
En hoe zijn wij daarmeê op ons schik, als 't gebeurt dat wij ievers eenen kameraad de kanse kunnen afkijken en hem den troef uit zijn' kaarte duivelen.
Ja, maar als het spel ten besten valt, zoo komt dat leelijk oud scherminkel van de dood ons loebasachtig nagepekkeld, het tikt ons op de schoe're en 't vezelt koudknijzig, met zijn' valsche tote alzoo, in onze oore: ‘Mannekes, het spel is uit, steekt ul'der knikkers weg, en gauw na' bedde.’
En ja, dit aardig gedacht, dat wij geheel ons leven de eene tegen de andere om geld spelen, brengt mij, gelijk van 's zelfs, op mijn tweede stik, te weten dat het geld zeer nuttig en een oorbaar slag van hebbinge is.
Het geld brengt de menschen bij malkaar, en al dat den eenen mensch bij den anderen voegt en te zamen snoert, dat hebben de wijze lieden altijd en overal voor een geheel nuttig dingen aanzien.
Zouden meest al, en ja de naaste maagschap- en bloedvrienden, niet als louter vreemdelingen van elkander wegloopen en henenblijven, 't en ware zake dat ze, bij middel van goud- en zelverdraadtjes en vezelingen, aan malkaar gehecht en als genaaid bleven?
Als wij alzoo, bij ons eigen volk zelfs, niemendalle te winnen noch te verliezen en hebben, och, dan is onze