Het geld kwam in stede van land en zand, van vee en huis: al dat men op Gods wereld kon bezitten was door het geld verbeeld en vertegenwoordigd.
Maar nu, in den tijde dat het geld uitgevonden wierd, bestond de eenigste, altoos de meeste rijkdom van de menschen in hun kweekenoot, dat is te zeggen in hunne koei- of hingstedieren, in hunne schapen en bargen, of, zoo de boeken dat heeten, verkens of zwijns.
Zoo veel gewichten koper als een beslag vee weerdig was, of dat beslag vee zelve, dat kwam recht overeen uit. Daarom sloegen ze op ieder stuk geld het hoofd van het kweekenoot of vee dat ieder stuk geld te verbeelden hadde: nu een' geetebuk, dan eenen barg, andertijds een osse of eenen ezel.
De namen die de lieden in andere landen aan het geld geven wijzen 't uit.
Tegen eenen schat zeiden ze, in 't oud Friesch, een sket, en dat woord sket beteekent hetgene wij nu schotvee, hok- of stalvee, anders hokkelingvee plegen te heeten.
Schotters en schotveerzen zijn in Vlanderen genoeg bekend.
't Zijnder die beweren dat het woord penning in den grond een vierjaarsche koe te zeggen is.
De Angelsassen zeiden keap tegen 't vee, tegen 't gene dat 't vee weerd was en tegen de komen- of koopmanschap zelve, als het vee in den handel kwam.
Onze voorouders, de oude Friezen, die uit den zelven blok gekapt waren als die oude Angelsassenaars, hieten het geld fia, dat de rechte weersplete is van ons hedendaags woord vee.
Fee wederom is in 't Engelsch geld te zeggen.
Ook het latijnsch woord pecunia en is, op den draad beschouwd, niet anders als kweekenootschap, kweekgoed of stalgedierte te zeggen.
Dat zijn mij nu ne keer altemaal leelijke, botte woorden en zeggenissen, doen 't niet? Want, als de steêlingen tegen malkaar uitvallen en zeggen: ‘Ge zijt een schotverken;’ of als ze de boeren ‘drijfvee, gerskalvers’ schelden, en wat dies meer is, dat en gebeurt immers