‘Vooral, laat ons wel uit onze oogen zien, dat er ons geen beweging en ontsnappe!’
Eindelijk was de ure daar.
Één... twee... drie... vier... ‘'t Duurt lang,’ zei Jan.
Vijf... zes... zeven... acht... negen... ‘Ziet ge goed?’ vroeg Ivo.
Tien... elf... twaalf... ‘Ze is daar! Ze is daar!’ zei Ivo. ‘Kijkt! Kijkt! zij blijft staan... Houdt u stil.’...
‘Zij blijft daar zoolang staan,’ zei Cieske; ‘als zij nu maar zin en krijgt om haren ommegang te doen.’...
‘Daar! daar!’ fluisterde Pier, ‘'t dunkt mij dat zij nu al dezen kant van den boom staat.’...
‘Kijkt nen keer ginder van boven in de linde, wat willen die lanteerntjes zeggen?’ dorst Jan ook al bevende uiten... ‘Wat mag dat zijn?... kijkt, ze 'n blijven niet stille... ge zoudt zeggen dat de stralen tot hier komen.’...
Eensslags hoorden zij eenen grooten schreeuw; voor zooveel als zij zien konden, kwam de hekse rechte naar hen; de lanteerntjes waren nu ook beneden en kwamen mede.
Ivo sprong recht: ‘Alla, jongens, 't komt erop aan,’ zei hij, met doove stem; ‘de duivel weet hoe ze ons hier geroken heeft, maar 't is zeker, zij komt naar hier. Neemt uwe kluppels, en houdt u gereed.’
‘De andere, als buiten raad van schrik, namen hunne kluppels en stonden recht. Intusschen naderde het verschijnsel meer en meer; 't en leed geen twijfel, zij kwam naar hen toe.
Een tweede schreeuw, grooter nog als de eerste, het gerammel van ketenen, de vreeselijke bewegingen der hekse, en het onophoudend op en neêr gaan der twee lanteerntjes, deden bijkans het bloed in hunne aderen ontkeeren. Maar het nakend gevaar gaf hun ook het bewustzijn terug.
‘Willen wij, Cies,’ vezelde Jan.
‘Nog niet,’ zei Cies.
Nauwelijks had hij die woorden uitgesproken of een derde en nog vreeselijker schreeuw weêrklonk.
‘Nu zal 't tijd zijn,’ zei Jan, en van achter den struik