te zeggen dat er uit al de deelen die vrij de lucht genaken aanhoudend eene groote hoeveelheid water verdampt, zoo dat er een aanhoudende stroom bestaat van de wortels naar de bladeren.
De kracht van die verdampinge wordt gewijzigd door de warmte, de droogte en het bewegen van de lucht; maar ze weet meest van al van 't geweld der zonnestralen.
In den donkeren is dat zweeten en verdampen onbeduidend.
Alzoo komt het, terwijl de wortels voort vochtigheid uit den grond halen, dat het gewas, alsof het een vat ware, vol geraakt en overloopt.
Hebt gij nooit in den vroegen morgen, bij de grasaardige gewassen, aan de toppen van de jonge haver bij voorbeeld, die kleene helderblinkende perels zien hangen, waarin het licht zoo sterk versprietelt?
Die perels en zijn geen dauwdruppelen.
Op den top van ieder blad is er eene kleene splete, bij de grasaardige gewassen, en 't water dat 's nachts niet meer en verzweet, bortelt, door die spleten, druppel voor druppel uit, tot dat het zweeten zijne krachten herwint onder de werkinge van de zonnestralen.
In andere kruiden wordt dit water afgezet door bijzondere openingen, watermondtjes (stomates aquifères) die op den bast van de groene deelen soms in groot getal te vinden zijn. Elders geschiedt dit bij doorwerkendheid, door de wanden van de zellen, en niet door bijzondere uitgangen.
Nu, het uitzetten van den honing, dien de bie'n zullen komen opdoen, en is niets anders als een bijzonder geval van water uitzetten, zoo wij hooger vernaamden; en dat begint zoo haast het zweeten en verdampen door de eene of andere oorzake komt te vertragen.
Hier en daar, in de blaren van de gewassen, in de stengels, in de kelk- en kroolblaren, in de zate of in andere deelen van de blomme, liggender honingklieren (nectaires). Dat zijn gelijk bergschuren, daar bijzonderlijk de suikerstoffen bijeen komen, welke stoffen bij verdere ontwikkelinge van het gewas verbruikt staan te worden.