‘En wel,’ zei 't vosken bedrukt, ‘wij zullen later spreken, 'k zal u intusschentijd, om 't oudeken van den bosch, nog eenen laatsten raad geven: Rijdt rechte naar uws vaders slot en zwicht u wel van galgevleesch te koopen, en van te rusten bij de heldere waterbronnen.’ En 't liep droevig weg, al klagen en zuchten, omdat Stijn hem dien dienst geweigerd hadde.
Als Stijn nu nog eenen keer verre gerêen hadde, kwam hij aan de twee huizen die van wederzijden de strate stonden en zag hij daar een groot getal menschen die getroppeld stonden voor 't schoon huis rechts. Stijn vroeg wat er gaande was, en 't wierd hem gezeid, dat er daar twee vreemde jongelingen dien dag moesten gehangen zijn, 't en ware ze iemand afkochte.
Stijn verschrikte bij dat hooren, want hij peisde op zijne twee broeders.
‘Van waar zijn die twee vreemde jongelingen?’ vroeg hij angstig. ‘Wij en weten het niet; maar 't schijnt dat zij van geheele rijke afkomste zijn.’
't Was al dat hij kon vernemen, en Stijn peisde van langs om meer dat het zijne broeders waren.
Hij vroeg om den baas te spreken, en 't oud ventje kwam al sukkelen bij hem en 't zei: ‘Mijn vriend, die twee jongelingen hebben mij barsch en spottend aangesproken, en daarbij mij nog mishandeld, en, volgens onze wetten hier, moeten zij gehangen worden of een losgeld betalen.’
‘Zou ik als 't u belieft die jongelingen niet mogen zien,’ vroeg Stijn beleefd.
‘Ja, heer, omdat gij een goed herte zijt en beleefd met eenen, zal ik u daarin voldoen.’ En de twee jongelingen wierden geketend en geboeid bij hem gebracht.
Nauwelijks hadden zij Stijn gezien of zij herkenden hunnen jongsten broeder, en Stijn was bijna buiten zijn zelven van droefheid, om den deerlijken staat waarin hij zijne twee broeders wedervond.
Stijn weende als een kind, hij betaalde 't losgeld en verloste alzoo zijne broeders van eene schandige dood.
Daarna vertrokken zij al te zamen, en Stijn vertelde