In 't Angelsaksensch vinden wij leah, lea;, in 't Engelsch lea, ley, lay, en 't blijkt uit menigvuldige oorkonden dat men er nu eens den zin aan hechtte van bosch, dan weer van eene boschrijke vlakte of begroeide plekke.
Het woord is gewoonlijk in onze taal als loo gespeld, met scherplange o, maar aangezien het dikwijls als uitgang diende, verloor het zijn eigen wezen en kromp het ineen tot lo, zooals in Mierlo, tot le in Baarle en zelfs tot l in Boekl, Boekel.
't Komt van 't latijn lucus zeggen sommigen.
't En kan niet zijn, zegt H. Peeters in zijnen uitleg der oordnamen van de gouwe Antwerpen; 't is immers een germaansch woord.
Kenden ze de beginselen der taalkunde, ze en zouden nu in onzen tijd daarover niet meer twisten, maar weten dat het een indogermaansch lauka veronderstelt en verwant is met het sanskrietsch loka, het latijn lucus en 't lithausche lauka.
***
De uitleg van Daverloo is uitnemende eenvoudig.
Daverloo is een loo, dat davert.
Daveren wordt immers van den grond gezeid.
Daveren, zegt Loquela, tk 10, 1883, beteekende voortijds beven als een ollant, op en neêr dauwen onder den voet, gelijk een ollant, dat is gelijk een broekland, een venneland, eene zompe doet, of een land dat onvaste ligt en waaronder water verborgen zit, dat hier en daar uitwelt en opwaards borrelt.
Daverloo en is dan niets anders dan de weersplete van Beverloo, een dorpsnaam, die tot heden toe onverklaard is gebleven en voor den welken wij, blijkens de vergelijkinge met onze vondste van Daverloo, den zelfsten zin van bevenden, wankenden moerbodem vermoeden.
J. Seghers.
De wijk waarvan hierboven spraak is, bestaat nog ten dage van heden. Hij is gelegen op het grondgebied van Assebroucke, tusschen de Sente-Catharina- en de Gentpoorte, op eenige boogschoten van Brugge.