Biekorf. Jaargang 5
(1894)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Angst en vreesloos wonen ze, onder
uw bewaken, voor den donder:
viel hij 't vunzig dakstroo in,
schâloos bleef al 't huisgezin.
Geren zie 'k de katte, bachten
u geluimd, de vogels wachten;
bachten u heur hermelijn
't zonneken genietend zijn.
Ligt de naakte snee' med-allen
om en op u neêrgevallen,
dan en vindt, al zocht hij zeer,
donderbare, u niemand meer.
't Lijdt ook lange eer de euziedropen
los zijn; eer gij, uitgekropen,
weêr den lauwen wind begroet,
die de daken leken doet.
Ei, 't verheugt mij, in die dagen,
als van u de wintervlagen
weg zijn; als gij, groen en blauw,
perels draagt vol morgendauw!
Naast u dan voorbij gewanderd,
groete ik u, van verwen g'anderd;
groete en zegge, op God gesteund:
‘Zalig, die beneên u weunt!’
Ja, daar woont te zulker steden
overvloed van vriendlijkheden,
arbeidzin onliegbaar, end
rijkdom, die geen' roest en kent.
Vlaamsch gemoed en vlaamsche sprake
herbergt uw' miskende vlake,
schamel stroodak; oud en trouw
Vlanderens eerlijk huisgebouw!
Donderbare, laat, nog eeuwen,
laat uw groen al wit besneeuwen,
's winters; laat het zonnevier,
's zomers, u ontverwen schier.
| |
[pagina 203]
| |
Maar, en komt niet af, van boven
't stroodak onzer boerenhoven;
noch en laat hun huis voortaan,
donderbare, onveilig staan!
Blijft den zwaren donderwagen,
blijft den bliksem verder jagen;
blijft, en, daar ge uw' wortelen spant...
God beware ons Vaderland!
Kortrijk, 3/2/'94. Guido Gezelle |
|